Herman Teirlinck : "De man zonder lijf"

Willem Putman, 1924-12-11


Source

Willem Putman, Tooneel-groei (1921-1926): Indrukken over het na-oorlogsch tooneel-herleven in ons land. Brugge: Excelsior, 1927, pp. 85-99.


Items that may be related to this text • More...

  1. ◼◼◼◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "D... 1926
  2. ◼◼◻◻◻ Victor J. Brunclair: De Man zonder Lijf... 1925-04
  3. ◼◼◻◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "D... 1926
  4. ◼◼◻◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "A... 1928-03
  5. ◼◼◻◻◻ F.D.P.: De Vertraagde film... 1922-03-10

Herman Teirlinck: "De man zonder lijf."

De Schrijver.

Teirlinck heeft zijn derde stuk gebouwd volgens de methode die hij ook in "De vertraagde Film" en in "Ik Dien" huldigde. Ook in "De man zonder lijf" is het middenbedrijf, een kleurige centrale luik vol symbolen, vol uiterlijke en innerlijke mobiliteit, vol scenisch vertoon -- zijnde de rijke uitbeelding van een inwendig cerebraal conflict, een verrassend levensbeeld, waarin ditmaal de fantazie van den auteur van "Het ivoren aapje" voorzeker de verste grenzen bereikt -- welk bedrijf voorafgegaan is en ook gevolgd wordt door twee aansluitende op malkander volgende levensbeelden die met meer gewilde soberheid ons zijn aangeboden als de omlijstende zijluiken van hooger bedoeld schitterend middenpanneel.

In "De man zonder lijf" ontdubbelt Teirlinck het menschelijk wezen in diens zoeken naar het geluk. Wijze Jacob is die helft in ons die den last van zijn lijf draagt en zich vergenoegt met het bereikbare. Dwaze Jacob is die andere helft die het lijf als een vod wil afschudden en in hoogere regionen het onbereikbare najaagt. Het is deze tocht van Dwaze Jacob die Teirlinck de aanleiding heeft gegeven tot het verrassend en bonte tweede bedrijf, tot de waardebepaling waarvan de vertolking moet afgewacht.

Het "scenario" voor dit tweede bedrijf verbluft bij de lezing als een scenische veropenbaring die voor elken tooneel-technieker ten slotte den rijksten ondergrond vormt tot het voltrekken van een overheerlijk regiebouwsel -- en ik geloof dat daarbij duizend en één op vattingen kunnen te pas komen --. Naast deze vondst biedt Teirlinck ons andermaal de rijke weelde van zijn prachtige taal. Een voorname en forsche stijl beweegt de gesprekken doorheen geheel het stuk. Verrassende beelden boeien ons vanaf den aanvang tot het einde.

Wel is de tekst, wanneer wij door "tekst" verstaan de in woorden vervatte toelichting van het gebeuren, een ondergeschikte factor in dezen luister van actie en plastiek. Maar die woorden worden opgenomen in een fel en stijfvol rhythme dat mede, naast spel, décor, muziek, een waardevol element is geworden in dit nieuwe drama.

Ook het slot van het stuk is een verrassing vol diepe beteekenis. Eerst na zijn langen afmattenden tocht bereikte Dwaze Jacob het stille geluk dat zijn wijze tweelingbroer gevonden heeft en genomen in zijn onmiddellijke nabijheid. En nu ontsnapt ineens ook den wijze die stille voldaanheid en worden de hongerige begeerten in hem wakker. Hij snelt nu op zijn beurt de wijde wereld in, vangt geestdriftig den tocht aan waarvan zijn dwaze broer onbevredigd is thuis gekomen.

Zoo is in ons de eeuwige tweestrijd.

De bitterste ontgoocheling doodt niet het verlangen.

Het gaat niet om de tweelingbroers in ons in schoone harmonie omsloten te houden door de rust van een kalme zekerheid. Het leven is een wilde jacht waaraan wij niet ontsnappen. En iedereen heeft zijn droom.

Herman Teirlinck heeft een nieuwe Vlaamsche tooneelletterkunde geschapen.

Zelfs zij, die regelrecht tegen zijne zienswijze ingaan, moeten bekennen dat hij het was die, door zijn optreden, het inzicht van het publiek verruimde. Zijn daad heeft een gesloten deur wijd opengegooid. Naast het feit dat de schrijver van "Zon" en "Mijnheer Serjanszoo" tot het theater kwam en zijn gevestigde reputatie ten dienste stelde van onze tooneelliteratuur -- valt hem de eer ten deele dat hij de nauwe omheining, waarin het onartistieke realisme alhier stikte, heeft uiteengerukt. Hij heeft de mogelijkheden getoond die weggeborgen zijn voor hem die wil het enge keurslijf van het realistisch tooneel los rijgen. Hij heeft op onze planken de fantazie terug bracht als een lang weggebleven gast over wiens blijde weerkomst wij ons hebben verheugd . Dat was een halsbrekerij. Hij kón het doen. Laten wij hem hierbij het allerminst zijne handigheid verwijten. Bij een halsbrekerij moet ge handig zijn ! Het is een groot deel van wat wij talent noemen. Die dit prozent missen vitten er over en zingen klaagliederen over huidige theater-zeden. Laat zingen! Laat stikken! Alle onvruchtbare kritiek is doodgeslagen door de bezieling van den schepper. Daar is maar één antwoord op alle gezeur : stukken maken. Teirlinck doet het. Wij bestijgen een lastigen weg maar zien op den hoogen berg de tinnen van de torens glanzen. De deuren van den tempel worden open geworpen en een heilzaam licht gaat over het Vlaamsche volk. De kunst heeft op het theater haar troon opnieuw veroverd.

Het stuk.

De aanvang luidt aldus : "Er was ne keer een bareelhuis op de eenzame vlakte. Het stond langs de internationale ijzerbaan, die snelt van het Westen naar het Oosten, precies op het kruispunt waar de trein over de rustige aardeweg rijdt, die wandelt van het Zuiderdorp naar het Noorderdorp. Daar woonden twee gebroeders van eenderen ouderdom, en eendere gestalte. Zij waren opgegroeid saam met een ver- aanverwant wezekind, dat door vader en moeder zaliger werd aangenomen, maar hunne karakters waren van zeer uiteenloopenden aard, en op 't goed valle 't uit, zullen wij den eene Wijze Jacob en de andere Dwaze Jacob noemen.

Het wezekind heette Eveline, en dat doet niets ter zake, want elke naam ook kon de hare zijn.

Dat was allerminst het geval met Lekmenlip, den koeier, waarvan om zoo te zeggen de nominale waarde gedekt was door die innerlijke. Wat er in het bareelhuis gebeuren moest, nam op een najaarsavond een aanvang..."

In dezen toon zijn al de nota's, die het verloop aanduiden, zoodat het stuk er bijna uitziet als een novelle, (de stijl doet op vele plaatsen denken aan menig proza-stukje uit De doolage en de toon der gesprekken herinnert soms aan die lugubere cowboy-geschiedenis, Diertje, die Teirlinck jaren geleden schreef), waartusschen dan bladzijden dialoog zijn ingelascht. Hierin kan men ook een verband zien met de uitleg-zinnen, die in de bioscoop op het witte doek verschijnen tusschen de beelden van de film. Dit détail en meer andere verrassende bijzonderheden in de structuur van De man zonder lijf zullen menigeen doen zeggen : het is geen tooneelstuk. Het is een film.

Laat ik beknopt vertellen. Wijze Jacob en dwaze Jacob, de twee dubbelgangers, (wie de wijze en wie de dwaze is valt niet uit te maken, want ten slotte doet de wijze wat de dwaze deed, en omgekeerd) zijn nu mannen geworden ; en Eveline is een vrouw. Beide mannen bieden haar hun liefde op de manier, die hun karakter hun ingeeft. Wijze Jacob brengt haar een wollen vacht mee, "waarin zij zitten kan als in boter". Dwaze Jacob schenkt haar een wonderlijken vogel, die van heel ver komt en "uit het vuur van den sneltrein op de baan is gevallen". Tusschen beide mannen is Eveline een angstige twijfel.

Het gezin aan tafel; ook Lekmenlip, de koeier, verzadigt zich aan "een soep met lodderoogen, een soep die hem aankijkt gelijk een lief..." Toen, vertelt Teirlinck, werd op de deur geklopt. En er viel een stilte. De schaduwleurder kwam binnen en zat aan, haalde zijn koffer te voorschijn en bood zijn waar aan. Zijn taal klonk vol vreemde beelden en dwaze Jacob hing aan zijn lippen.

Nu ontwikkelt zich een wonderlijk tooneel. De leurder vent alleen maar popjes, maar telkens wanneer hij een pop uithaalt, gaat een schaduw den witten schouwmantel om ; ieder ziet in de schaduw het beeld van zijn begeerten. Voor Lekmenlip is het niemand minder dan de meid van den paus, en de sukkel roept in vervoering : "Heilige kookvrouw van Petrus, uw mammen zijn vol suikermelk". Eveline ziet haar moeder in haar fraaiste kleeren, "zooals zij kraaknet stapt uit den spiegel, die in haar kamerken hangt en gedurig gaat naar een wonder, waar zij haar vrijer ontmoet." Wijze Jacob wil niet zeggen wat hij ziet; hij heeft zijn droom als een ieder maar houdt hem voor zich zelf. "Hij is een simpel wezen en jaagt geen spoken na". Een oogenblik staat het conflikt in dit fel stukje dialoog geteekend :

Wijze Jacob,

Ik zie omdat ik zoek, maar ik zoek niet ver. Ik kan tusschen twee Vader-Onzen leven.

Dwaze Jacob,

Leven is vechten voor een beter zijn.

Wijze Jacob,

Leven is berusten.

En hij breekt een handvol popjes. Dwaze Jacob staat recht en schreeuwt zijn gezinsgenooten toe : "Egoïsten !" Hij groeit uit boven zijn omgeving. Ieder van hen aanbidt op zijn eentje zijn eigen afgod en wandelt rond met zijn vleesch "als met een sakrament". De leurder wil heengaan, naar het Oosten. Dwaze Jacob, de idealist, roept: "Wacht." Een oogenblik is iedereen vol angst.

Teirlinck vertelt : de spoorbel tampte, de schaduwen-leurder opende de deur en al de klokken ruischten -- een verre vrouwenlach gilde.

Dan schreeuwt Dwaze Jacob : "O Roep, die door mijn slapen scheurt!", neemt de rolvlag en loopt den nacht in.

... Toen naderde de sneltrein, het huis ging aan het daveren. De locomotief schoof voorbij al vlammend, al fluitend en al donderend; het lamplicht vloog uit...

Nog slaken Wijze Jacob, Eveline en Lekmenlip hun angstkreet in den nacht -- maar de trein is heengedaverd.

Dit gebeurt: Dwaze Jacob kwam in de groote stad van het Oosten aan met den sneltrein. Hij had zich aan den ijzeren voorsteven van de locomotief vastgeklampt; toen de trein in het station stilhield, viel hij op het spoor, bewusteloos. De dokter, die hem verzorgt in zijn kliniek, constateert een weergalooze anomalie : deze man heeft geen lijf. "Hij voelt zijn lijf niet. Die kerel leeft volstrekt in de passie van zijn ideeën. Zijn lijf vegeteert binnen de wisselwerking van reflexen en buiten het bereik van zijn bewusten geest. Zijn lijf draagt niets. Hij draagt het. Het is een ballast, een abjecte onderdaan, als 't ware van allen dienst ontslagen." De directeur van het anomaliën-museum is hierover zoo geestdriftig, dat hij besluit, dit curieuze lijf te koopen. Dwaze Jacob verkoopt zijn lichaam.

En nu gaat hij zijn zending vervullen ; hij heeft het beeld gezien van de prinses, zijn ideaal, die gevangen zit in een donkere caveerne ; hij wil voor dat ideaal kampen en het droombeeld met de gouden haren bezitten. Hij spreidt de armen open en roept tot de menigte : "Ik ben het woord, uit zuiveren geest geboren. Gij allen, die mij hoort, ontwaakt ! Mijn adem breekt de korst, die u omknelt ! Het goddelijk zaad, dat in uw wezen stikt, gaat kiemen ! Mijn bloeiende belofte bereidt den rijken oogst ! Ik ben gekomen!"

Als een nieuwe Messias trekt hij door de stad met zijn volgelingen, den schaduwenleurder en Lekmenlip, den koeier, die hem op kwam zoeken en hem thans volgt als een weerbarstige kameraad, nieuwe Lamme Goedzak of Don Sancho.

En dat duurde zoo dagen, vertelt Teirlinck. En zij kwamen aan een vreemd huis.

De schaduwenleurder stelt ter beschikking van dwazen Jacob het leger der illusies's. Wij zien ze opdagen als de anomalieën in een museum : vrouw Caritate (barmhartigheid), het anatomisch stuk (waarheid), de oer-mensch (vrijheid), de onthoofde (rechtvaardigheid), de beul (zuiverheid). Een verwoede strijd breekt los tegen den gepanserden Koning, die het gouden prinsesje gevangen houdt. Dwaze Jacob is victorieus ; de koning van het onrecht ligt geveld ; en de idealist draagt;

zijn droom mee naar de bruiloftskamer -- wijl de illusie's onder mekaar ferm ruzie maken en ten slotte het geschil beslechten met een groot festijn in den "Koning van Spanje".

De prinses ontpopt zich als een minnende vrouw en wil dwazen Jacob "in eigen vorm" naderen. In een indrukwekkend tafereel worstelt de man zonder lijf met de wulpsche verleiding, verdoemt het ontwakende vleesch van zijn droombeeld, wil haar lijf verwoesten -- maar de begeerte bloeit ook in hem open en uit ontwakende jaloezie om een voorbijschurende schim worgt hij de vrouw. Bij haar lijk schreeuwt hij "Evelien!", bekijkt zijn handen en snikt voor de eerste maal.

Zijn droom is stuk. Hij wil zijn eigen lijf terug hebben. Hij koopt zijn lijf terug. Hij is niet langer een zeldzaamheid. Hij heeft zijn lichaam lief. Hij wil boeten en lijden. Hij wil door Lekmenlip geslagen worden. Hij jubelt onder diens hamerende vuisten.

Nu kan hij terug gaan naar het simpele geluk, dat hij in ijdele dwaasheid is ontvlucht.

Hij gaat terug. Teirlinck sluit zijn stuk met een reproductie van de eerste zijluik van zijn schilderij. Hij vertelt : "Terwijl Dwaze Jacob op die manier dus zijn misdobbeld avontuur beleefde, hadden zich zeer normale gebeurtenissen ontwikkeld in het bareelhuis, op de eenzame vlakte. Wijze Jacob was namelijk met Eveliene getrouwd en hij had van haar drie kinderen gekregen..."

Wij zien een beeld van stil huiselijk geluk. De blijde moeder speelt met de vroolijke kindertjes, wijl vaders weefgetouw slaat in de kamer daarnevens. Op een avond komt Dwaze Jacob met Lekmenlip terug. Iedereen is blij en gelukkig. Iedereen neemt plaats onder de huislamp en het is , alsof er niets gebeurd was. Dwaze Jacob is nu gehuld in een schoone berusting. "t Geluk zit rond tafel. God ! Ik weet ineens zooveel, zooveel !..." en hij zoent de kinderen. Hij vertelt. De klank van Eveliene's stem herinnert hem iets. Wijze Jacob ondervraagt; hij is vol nieuwsgierigheid; zijn blik laait vurig op. Dwaze Jacob verhaalt zijn droom (in den grond niets dan verwaandheid) en de schromelijke desillusie van zijn droom. Het begon met den klop op de deur van den schaduwen-leurder.

Weer wordt geklopt. Nu is het wijze Jacob die opgewonden recht springt en roept : "Wie daar ? Wie is daar ?". Niemand antwoordt. Hij werpt de deur open. Nacht. Stilte. Maar is de kamer niet zooals op dien avond vol schaduwen ? Steeds gejaagder vraagt Wijze Jacob om nieuws over den tocht van zijn tweelingsbroer. Dwaze Jacob treedt niet buiten zijn kalme onderworpenheid... "tot opnieuw de bel tampte, de rolvlag moest gehaald". Nu kan Wijze Jacob den grooten drang niet weerstaan. Hij roept : "Mijn droom ! Mijn droom !" en verdwijnt in den nacht, wijl de sneltrein, die naar het Oosten voert, daverend en vuurspuwend voorbijschiet...

Nog hooren wij dat Eveliene "Jacob !" roept...

Aan beide kanten van de kachel verschijnen de schimmen van vader en moeder zaliger. Dat was ook de aanvang van het stuk. Zij zitten daar, alsof zij daar nooit hadden opgehouden getweeën aan te zitten. Zij spreken malkander aan met zachte woorden.

"Ik dank u om uwen moed, en om uwe aandacht, en uw verdraagzaamheid. Ik dank u om den vrede van ons leven. Ik heb aan uwe zij geen ouderdom gekend."

Teirlinck vertelt: En alles was volbracht, of herbegon.

Na het neerdrukkende pessimisme van "De Vertraagde Film", na de voor den geloovige pijnlijke verwerking der schoone Beatrijs-legende, brengt "De man zonder lijf" ons stellig iets anders, iets beters. Ik meen dat wij, van christelijk standpunt uit, tegen dit derde stuk al maar heel weinig bezwaren kunnen hebben, abstractie makend van enkele wat brutale tooneelen -- wijl ditmaal werkelijk een absoluut-waar levensbeeld is voorgesteld dat naast volstrekt-echt zoo diep menschelijk en zoo algemeen is dat eikendeen, en niet het minst de diepst geloovige, er zijn eigen levensstrijd in verbeeld ziet.

Ik kan u in verband daarmee een meldenswaardig exempel aanhalen. Een vriend van mij, gewone ambtenaar zonder intellectueele pretentie's, ging naar "De man zonder lijf" kijken en snikte er bij. Vertelde mij dat nooit iets hem zóó ontroerd had, (modern tooneel "ontroert" niet meer, heet het van bevoegde zijde) omdat hij in dit spel zijn eigen leven zoo goed herkend had. "Ik ben een simpele man" zei hij "die goed mijn plichten volbreng. Maar ook ik heb mijn dwazen Jacob in mij : de flamingant. Ook ik wil mijn gevangen prinses : "Vlaanderen" bevrijden. En menig maal doet "dwaze Jacob in mij" mij iets doen wat de ambtenaar afkeurt omdat het mij, dienende mijn ideaal, schade kan toebrengen in mijn rustig en alledaagsch leven."

Ik heb dien indruk wel merkwaardig gevonden en schreef hem hier gaarne, ten gunste van Teirlinck, neer. De strijd tusschen ziel en lichaam is een werkelijkheid, waarvan de geloovige niet het minst bewust is.

Teirlinck laat de droom in dwazen Jacob's handen sterven en zendt hem met een schromelijke desillusie terug naar zijn vertrekpunt. Maar vol beteekenis is dan het feit dat wijze Jacob, de berustende, nu den gekken tocht herbegint. De bitterste ontgoocheling doodt niet in ons het verlangen. Het leven is een voortdurende jacht, een nooit voleindigde strijd. De droom is nooit verloren.

Het is dan ook de eerste maal dat Teirlinck, die naar gemeenschapskunst streeft, ons werkelijk een algemeen onderwerp geeft -- en consequent is. Dat slaat dan ook dadelijk op de kunstwaarde van zijn werk.

Wij hebben ontegensprekelijk veel meer aan dezen "Man zonder lijf" dan aan "De vertraagde Film" en "Ik Dien". Waar in de twee laatstgenoemde stukken de idee werd ondergeschikt en geofferd aan den -- overigens briljanten -- uiterlijken vorm, slechts aanleiding was tot het samenstellen van diverse boeiende en aanlokkelijke tooneelbeelden, is hier de conceptie zelf, het cerebrale gegeven waarop het stuk steunt, hoofdzaak en wordt door al het andere gediend. Hier wordt geen duimbreed geweken van een strenge bij voorbaat getrokken logische lijn, waarlangs de ontwikkeling van het spel haar noodgedwongen verloop vindt. De idee stijgt uit het stuk op, rukt in stouten rit den vorm mee als een "abjecten onderdaan". Ook is hier geen kommer meer om succès. Geen woordje wordt geplaatst ten behoeve van een minder intelligent publiek, geen stap gezet buiten den hoogeren verstandelijken kring die het stuk omsluit. Teirlinck heeft alleen gewild een streng modern kunstwerk te scheppen dat naar zijne meening de beteekenis nabij komt die aan het theater in onze eeuw moet worden gegeven -- en zooals dwaze Jacob heeft hij in dezen stouten tocht "zijn lijf" afgeschud. Dat lijf is wat wij noemen de gewone ficelli van een fatsoenlijk tooneelstuk, de gezochte diversiteit, de middeltjes tot het opwekken van ontroering, de treffende slotscènes -- alles. Met dit stuk beweegt hij zich in hoogere regionen, het is het dolle avontuur van dwazen Jacob in de Oostersche stad ; en zoo goed kende hij het gewaagde en het "ontooneelmatige" van zijn tocht dat hij zelf den niet-begrijpenden toeschouwer spreken laat in den mond van "Lekmenlip", den weerbarstigen volgeling die zich gedurig over alles verbaast en ergert en die dan -- hij ten minste -- in contact blijft met het publiek dat hij doet lachen Hiermee wil ik niet zeggen dat er niets in dit stuk "rammelt". Het schijnt mij integendeel dat Teirlinck niet gekund heeft zijn tweede bedrijf te beheerschen. Dit stuk lijdt weeral eens aan Teirlinck's wonder gebrek : het is te rijk. De fantazie van den auteur is een dolrennend paard. Reeds is de baan verruimd, maar toch maakt het ontstuimige dier nog angstwekkende buitelingen. Mij zelf schijnt het bijv. niet gelukkig dat de auteur het noodig heeft geacht den dwazen Jacob het pittoreske leger der deugden-illusie's te geven ter verovering van zijn, ideaal. Feller zou, dunkt mij, de strijd geweest zijn vark den overmoedigen Eenling tegen den gepantserden koning die het prinsesje gevangen houdt.

Ook is het mij min of meer een raadsel waarom het 2e bedrijf niet uit is na de scène in de bruilofskamer, waar dwaze Jacob het vleesch-geworden droombeeld wurgt.

Ik ben van meening dat "De man zonder lijf" een verder en strenger doorgedreven consequentie is van Herman Teirlinck's princiepen in verband met tooneel-innovatie ; dat is het bovendien naar vorm en naar inhoud. Wij hebben niet het gevoel hier op een volstrekt eindpunt te staan -- en daarom ook kan "De man zonder lijf" niet het laatste stuk zijn van Herman Teirlinck -- maar wij staan verder dan ooit te voren. Wij zien klaarder. Dit is reeds méér dan een overgangsstuk in een drukke onzekere periode der tooneel-literatuur. Het is te waardevoller, dunkt mij, daar het ons ditmaal aandoet als een bevestiging, een winnend punt -- en als een streng, eerlijk en absoluut exempel van Herman Teirlinck's leering.

De opvoering.

Waar eenerzijds bij een vertolking onzeglijk veel verloren gaat van de literaire hoedanigheden van dit drama (was dat bedoeld door de regie ? Ik vermoed het. Het leek of men al het "bloemrijke" verwijderen wilde) zoodat voor hem , ie het stuk goed las de scenische uitwerking voorzeker niet realiseerde wat het rijke "scenario" liet verwachten, toch bleek het duidelijk, dat het spel in dit stuk veel van wat bij lezing minder klaar en minder genietbaar schijnt, verduidelijkt heeft.

Bij het halen is het tooneel donker.De gestalte van Eveliene schuift voorbij langs de onduidelijke meubelen. Een bel tampt... en wij zien door de vensters van den achtergrond de lichtjes van den express-trein in dolle haast voorbijschuiven, wijl het huisje davert van het beangstigend gedruisch (dat was buitengewoon goed verwezenlijkt). Met de daarop intredende stilte begint de kachel te gloeien en bemerken wij langs beide kanten van den haard de schimmige gestalten van Vader en Moeder zaliger, die gestorven zijn, maar daar blijven aanzitten als eeuwige getuigen bij den eeuwigen strijd die hier zal worden geleverd. Dit is een prachtige vondst, die bij de vertolking indrukwekkend slaagde.

Het is de schaduwenleurder, die met zijn bizarre popjes een ieders droomen zal opwekken. Het gezin zit aan tafel en voor ieders oog laat de vreemde man ieders begeerte voorbijgaan. Van zijn leurdersbak uit valt een lichtstraal op den schouwmantel en daar zien wij telken male dezelfde grillige schaduwen, waarin Lekmenlip "de meid van den Paus" herkent, Eveline "hare moeder", wijze Jacob "zijn rustige zekerheid" en dwaze Jacob "zijn droom". Een eerste hoogtepunt is in het spel bereikt, wanneer dwaze Jacob zijne gezinsgenooten toeschreeuwt: "Egoïsten !" ; de dialoog klinkt hier fel, bondig, kranig en als hij de rolvlag opneemt en den nacht inloopt, wijl opnieuw het schommelend gedaver van den trein aandruischt en een vaag klokkenspel suizend lokt, waar-doorheen de klacht breekt, pijnlijk en luguber, van de vrouw die naar bevrijding smacht, gaat inderdaad een rilling over de zaal.

Ik zal pogen u het tweede bedrijf volgens de nu gegeven vertolking voor te stellen. Het décor in I was een gewone, zeer sobere keuken. Ook al klinken de gezegde woorden noodzakelijk vreemd in deze omgeving, er werd in dictie precies gepoogd om den tekst zoo weinig mogelijk literair te doen klinken. Dat lukte soms. Maar de verhouding tusschen wat gezeid werd en de manier waarop het gezeid werd leek mij hier soms gebroken.

In II wordt ons een veelkleurig gordijnen-décor geboden. Twee hoekige witte blokken, die onder meer tot zitplaatsen geschikt zijn, staan op het vóórtooneel. Voor het achterdoek is er een witte trap van drie treden. Het bedrijf begint met een spiritueel gesprek tusschen den dokter en den directeur van het anomalieën-museum over het curieuze gevoellooze lijf van dwazen Jacob. De directeur is vol interesse en de dokter noodigt hem uit binnen te komen in zijn kliniek ; zij verdwijnen tusschen de gordijnen van den achtergrond -- niet zonder dat de directeur heeft opgemerkt, dat het begint te regenen en met het oog daarop een pittoresk regenscherm opent. Thans weerklinkt een stem achter in de zaal. Lekmenlip, op zoek naar zijn meester, verschijnt in de stalles en vraagt het publiek, of niemand weet, waar dwaze Jacob is. Al pratende, zuchtende, klagende over de vele mizerie's van zijn buik, bestijgt hij het tooneel en ontmoet daar den schaduwenleurder, die hem een bril opzet, waar doorheen hij zien kan, wat er met dwazen Jacob gebeurt.

Lekmenlip zit op het linker vlak, voortooneel ; het fond-doek schuift open, en wij zien allemaal (als was ons ook de bril van den schaduwenleurder op den neus gezet) de kliniek-zaal van professor Fierlefijn. Tegen een purperen gordijn staan witte bokalen en een doodskop ; op een witten operatie-blok ligt Dwaze Jacob half naakt en de dokter prikt behendig in het niet meer reageerende lijf. Lekmenlip is vol schrik en angst, vooral op het oogenblik dat dwaze Jacob den vreemden koop aangaat, waarbij hij zijn lijf verbeurt voor een beurs geld.

Hij komt uit de kliniek, daalt de treden af, wijl het gordijn wordt toegeschoven en vat vol bezieling zijn zending aan. Andermaal schuift de voorhang open en wij zien het beeld van het ideaal, waarheen zijn tocht leidt: het blonde prinsesje in de caveerne. Gestyleerde ketens decoreeren den wand der spelonk ; het prinsesje is in een eenvoudig wit kleed gehuld en naast haar houdt de koning de wacht. Zoo volgt in dit tweede bedrijf beeld op beeld, afwisseling biedend en verrassing, naar de methode trouwens die ook in II van Vertraagde film en Ik Dien door Teirlinck wordt gehuldigd. De innerlijke bewogenheid van het spel wordt aldus voortdurend opgesierd met diverse tooneel-beelden, die voor het oog waarneembare omzettingen zijn van de symbolische waarden in den tekst.

Een verrassende indruk wordt verder bereikt met het volgende : Dwaze Jacob roept het publiek op tot den strijd. Omringd door zijn twee schamele volgelingen schreeuwt hij : "Ik ben gekomen !" Plechtig klinkt zijn roep en de drie mannen verdwijnen links, wijl Jacob's stem gaandeweg verzoet en het "Ik ben gekomen !" aldus schijnt te weerklinken over geheel de wijde wereld. Een oogenblik treedt de stilte in -- en dan zien wij de | drie sukkels van rechts opnieuw ten tooneele verschijnen, ontdaan van alle plechtstatigheid, moedeloos, arm, verlaten. En Lekmenlip zegt : Bijval hebben we niet. Doch waar werkelijke steun ontbreekt, daar zullen nu de illusie's helpen. De schaduwenleurder stelt ze ter Jacob's beschikking. Het fond-doek gaat hier nu andermaal open en naast mekaar opgesteld zien wij de symbolen der waarheid, rechtvaardigheid, vrijheid, barmhartigheid, zuiverheid verschijnen. Elk kostuum ware hier een omstandige beschrijving waard. Die symbolische personages droegen tevens maskers, volgens ontwerpen van Jozef Cantré, die naar vorm en kleur met de kostuums harmonieerden en de verschijningen op hun geheel nog indrukwekkender maakten. De illusie's gaan in de rij staan, en nu begint een prettige tocht, dezelfde van daarstraks, doch onder het vroolijk geluid van trommel en, fijfel. Wijl die leuke muziek in de verte uitsterft om aanstonds daarop van her te naderen en te versterken, schuift weer het fond-doek open en zien wij opnieuw de prinses in de caveerne.

En nu is het de kamp. Vooral hier heb ik mij bij de lezing afgevraagd : hoe dat verwezenlijkt ? Wij kennen immers die bedenkelijke wijze, waarop zoo een gevecht scenisch gewoonlijk wordt uitgevochten. Teirlinck heeft hier echter op een eigenaardige manier gebruik gemaakt van de lichtbakken. Gedurig laat hij namelijk over het gevecht, dat trouwens bestaat in rhytmisch bewegen op aangepast geluid, het licht open en toe slaan, wat natuurlijk uitstekend de verwarring diende.

Vooral bij het nu volgend beeld (de bruidskamer) was het décor merkwaardig. Tusschen twee volroode gordijnen, stond een groote ovale spiegel, waarin de blonde haartooi van de prinses blonk als goud. Een roode matras lag op een wit bed. Dit tooneel, waar Jacob Eveliene herkent in het ideaal dat hij wurgt in zijn vuisten, is de dramatische kern van het stuk. Hier hebben de heer Maes (dwaze Jacob) en Rezy Verschueren (Eveliene) met passie gespeeld. Het schoonste moment in het stuk is op die wijze ook het schoonste moment in het spel geworden.

De vertolking heeft het werk trouwens in geen geval geschaad. Zij gaf ons enkele prachtige momenten en toonde ons op andere plaatsen tot welke verbluffende tooneelmogelijkheden dit werk kan aanleiding geven.

11.12.24.

Items that may be related to this text

  1. ◼◼◼◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "D... 1926
    vertraagde film • dwaze jacob • lijf • teirlinck • Ik dien • Man zonder lijf • dwazen jacob • De vertraagde Film • wijze jacob • wijze • jacob • leven • droom • Herman Teirlinck • dwaze • man
  2. ◼◼◻◻◻ Victor J. Brunclair: De Man zonder Lijf... 1925-04
    dwaze jacob • lijf • teirlinck • Ik dien • Man zonder lijf • De vertraagde Film • wijze jacob • jacob • Herman Teirlinck • dwaze
  3. ◼◼◻◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "D... 1926
    vertraagde film • leven • teirlinck • Herman Teirlinck • De vertraagde Film • Het ivoren aapje • spel • Meneer Serjanszoon • bedrijf • herman teirlinck • film • man
  4. ◼◼◻◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "A... 1928-03
    moeder • vertraagde film • leven • teirlinck • Ik dien • Man zonder lijf • herman teirlinck • De vertraagde Film • Zon • Het ivoren aapje • Herman Teirlinck • film • man
  5. ◼◼◻◻◻ F.D.P.: De Vertraagde film... 1922-03-10
    vertraagde film • teirlinck • Herman Teirlinck • De vertraagde Film • droom • bedrijf • herman teirlinck • film
  6. ◼◼◻◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "I... 1926
    leven • teirlinck • Ik dien • Herman Teirlinck • De vertraagde Film • Zon • Meneer Serjanszoon • bedrijf • herman teirlinck • film
  7. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Herman Teirlinck: "A... 1938-11
    moeder • leven • teirlinck • herman teirlinck • spel • Herman Teirlinck • (author) Willem Putman
  8. ◼◻◻◻◻ Lode Monteyne: Ernest W. Schmidt: "... 1926
    moeder • leven • teirlinck • Ik dien • De vertraagde Film • bedrijf • Herman Teirlinck
  9. ◼◻◻◻◻ Karel Van de Woestijne: TOONEEL TE BRUSSEL I... 1923-04-30
    leven • teirlinck • Ik dien • Herman Teirlinck • De vertraagde Film • bedrijf • herman teirlinck
  10. ◼◻◻◻◻ J.B.: Ik dien... 1923-04-11
    De vertraagde Film • spel • Herman Teirlinck • teirlinck • Ik dien