JEROME EN JEAN THARAUD

Karel Van de Woestijne, 1920-05-08


Source

N.R.C, 1920-05-08


Items that may be related to this text • More...


    JEROME EN JEAN THARAUD

    Onlangs werd in deze courant - Ochtendblad van 21 April 1920 - de aandacht gevestigd op de gebroeders Tharaud, naar aanleiding van hun laatste boek: Marrakech ou Les Seigneurs de l'Atlas. Dit werk is mij nog te weinig vertrouwd, dan dat ik er hier een oordeel over vellen zou. Te beter ken ik de drie bundels, die er onmiddellijk aan voorafgaan: het zijn, naar de orde der uitgave, L'Ombre de la Croix, Rabat ou les heures marocaines, Une Relève, en in die orde geven zij, van de ontwikkeling in der schrijvers talent, ik bedoel van hun inzicht als van hun vormgeving, een beeld, dat een kenschetsing van hun werk toelaat, wat verder uitgebreid dan een korte nota in een dagblad toelaat.

    In de nota, waar ik hier op doel, werd gewezen op een dubbel feit: bekroond, bij het verschijnen van hun eerste boek, met den "Prix-de-Goncourt", zagen de gebroeders Tharaud verleden jaar hun gezamenlijk oeuvre cum laude erkend met een prijs der Académie française. Deze laatste onderscheiding zal wel niemand hebben bevreemd, die de schrijvers in hunne loopbaan die niet veel meer dan vijftien jaar lang is, - zij zijn jonge veertigers, - hebben gevolgd; de Académie immers heeft hierbij willen huldigen eene personaliteit, die, hoe goed-afgeteekend ook, niet is dan de weerspiegeling van eene traditie. Die traditie is, weliswaar, weinig-academisch; zij is echter Fransch in den degelijksten zin. De academie heeft ze erkend, en ik geloof wel met voorliefde; want, is zij niet dan bij scherp-persoonlijke academici terug te vinden, die academici juist zijn het merk van Frankrijk; zij zijn de peerlen, die aan de kimmen der kroon van den Franschen geest prijken, en - men kan het gerust beweren - de eenigen die in den loop der tijden niet der vergetelheid inzonken, al waren zij niet steeds bij hun leven der Académie troetelkinderen.

    "Prix-de-Goncourt": het is een prijs-van-onafhankelijkheid, hetgeen volgt uit de piëteit der juryleden, door Goncourt-zelf aangesteld. Goncourt immers, de "artist" in de zeer beperkte beteekenis van het woord, de "allerindividueelste uitdrukker", had bij het instellen van zijn prijs wel degelijk bedoeld, daarmede te bekronen jongelieden die met zijn kunstcredo instemden, en er eene overtuigende illustratie van uitmaakten.

    Deden dit de gebroeders Tharaud, toen zij hun eersteling: Dingley, l'illustre écrivain uitgaven? Ongetwijfeld. Al braken zij daardoor af met de school, die de Goncourt's lief was: de naturalistisch-impressionistische. Zij braken trouwens eveneens af met de school die op deze der naturalisten was gevolgd: de psychologische van Bourget. En kon men ze nu ook rangschikken onder de volgelingen van een Barrès: door 't feit, dat zij zulke volgelingen konden worden geacht, waren zij vanzelfsprekend perfecte individualisten.

    Hoe dan, tevens, traditionalisten, zooals Barrès van meet af dan toch een Fransch traditionalist kon heeten, en zooals de Tharauds in de opvolging hunner werken bleken te zijn.

    Zij waren, zei ik, van bij hun eerste werk, los van Zola, zonder voorbehoud. Zij waren het als bij nature; zij waren het in elk geval met opzet, want zij gingen van een tegenovergesteld standpunt uit. Met een buiten-gewoon-klaar inzicht, sloten zij met hun Dingley, en later meer en meer, "la nature vue à travers un tempérament" als literair doelwit, uit, om die "nature" nog alleen te belichten bij middel van een bewustzijn, eene "conscience" (een woord, dat ik niet door "geweten" durf te vertalen). Zij verplaatsen het standpunt van het physiologisch op het moreel gebied. Het zintuig, van verdere levensverrichtingen afhankelijk, wordt verdrongen door den geest, resultante van beschouwing. Zij hangen willekeurig veel minder van de geaardheid huns bloeds, dan van den vorm hunner rede af.

    En hierin wijken zij van Bourget's scholieren haast evenzeer af, als van deze die in de klas van Zola, laat staan van de Goncourt's zaten. Bourget, immers, is een afgedwaalde. Als Barrès ging hij van een Stendhal uit: hij was geestelijk niet sterk genoeg, om met een Stendhal zijne "stof" te blijven beheerschen. In zijne "stof" ging hij onder, zoodat hij weldra niet veel meer vermocht dan er het pathos van uit te drukken, evengoed, trouwens, als de onafhankelijkheid zijner rede in vooropgestelde dogma's zou ondergaan, zonder het vermogen te bezitten, den gevoelsinhoud van die dogma's in het licht te stellen.

    Van meet af beheerschen de Tharaud's zichzelf, zooals geleerden doen. Alle echte, ruime, zuivere wetenschap is immers instructief: voor den grooten geleerde bestaan geen omwentelende verrassingen; hij weet, zooniet wat hij vinden zal, dan toch heel goed wat hij zoekt; hij behoort minder der wetenschap, dan de wetenschap hem behoort, en ik geloof dat het Henri Poincaré is, die beweerde aan een wetenschappelijk toeval niet te gelooven, omdat hij zich een wetenschapsmensch moeilijk als onbevangen kan voorstellen.

    Die bevangenheid binnen de perken van eene geordende rede, zij is tevens het scherpste kenmerk van de hoogste literaire genieën in Frankrijk. Frankrijk is in de eerste plaats een land van moralisten, en die moralisten zijn zelden mystici. Mystici als een François de Sales zijn zeer practisch aangelegd, en de gelukzalige Jeanne de Chantal is het niet veel minder dan François de Sales. De geest van Pascal, hoe ook gehallucineerd bij wijlen, blijft geometrisch: hij wil het geloof redelijk bewijzen, al stuit hij steeds weer op de eigen beteekenis, dat het hart redenen heeft die buiten de rede staan. Rochefoucauld kijkt toe met een pessimistisch oog vol goedoverwogen levensbevatting. Chamfort heeft zijn eigene "méthode" bepaald: de beste kennis heeft men uit de rechtstreeksche ervaring, de verwerkte ervaring alleen kan tot de beste wijze van handelen leiden. Komen wij tot den meest-literaire dier moraalphilosophen, tot hem die zich een literair onderwerp stelt: ik bedoel de La Bruyère der "Caractères", dan ervaren wij weer die zelfde geestesprojectie op een gesteld object, aldus gekozen dat het vooral het subject den beschouwer gelden laat.

    Zal ik de lijst verder voortzetten van Voltaire met "Candide" en Diderot met "La Religieuse", tot bij den Stendhal die, merkwaardig genoeg, zijne loopbaan als biograaf begon, om ze met de meest-intieme autobiographie te besluiten, - de gesloten Stendhal, die, na zijn dood en in de posthume boeken, de bezetene blijkt der ikheid? Over den, wat opzettelijk-cerebralen, Maurice Barrès heen, is het in hem, dat Jérome en Jean Tharaud hun eersten leermeester vinden, al zijn zij nog geestelijker, nog onbevangener dan hij; al staan zij, gelouterde, meer bewuste en daardoor vrijere egotisten, dichter dan hij bij de moralisten, die de mijlpalen zijn van de Fransche geestelijke overlevering.

    Die Dingley, immers, is, met grooten moedwil, een thesis. Eene thesis, niet in den mathematischen zin, als eene stelling, die te bewijzen valt, maar in den etymologischen: een voorwerp ter behandeling, beter nog: tot onderzoek. Gesteld een schrijver (in deze Rudyard Kipling), hoe reageert hij op een gegeven reeks gebeurtenissen (in casu den Boerenoorlog)? En het toeval wil dat het voorlaatste werk van de schrijvers, Une Relève (Emile-Paul Paris 1919) hun hetzelfde of althans een aardgelijk onderwerp biedt: de groote wereldoorlog, met zij-zelf als "helden", - hetgeen tevens toelaat den ontwikkelingsgang der auteurs, tusschen die twee polen in, na te gaan.

    Die Relève ziet van alle gebonden verhaal, van alle "anecdoot" zooals Benjamin Constant dat noemt, af, om de "helden" te behandelen, meer dan den "oorlog", waar middenin ze staan, - nog meer afgezonderd dan Fabrice uit "La Chartreuse de Parme". Men denkt hierbij, natuurlijk, aan "Clarté": het geval is immers hetzelfde. Doch welk een verschil tusschen Barbusse, die (het is voor hem een geluk te achten) noodig heeft geacht de eigen ervaringen en meeningen toe te schrijven aan een zeer middelmatig figuur zonder vorming, en deze Tharaud's, bloemen van eene verfijnde maar pezige en diepwortelende beschaving! - Want tegenover het vlugge, soms verbazend-scherpe, soms ook onsmakelijk-opdringerige impressionisme van Barbusse, dat telkens wel als heel knap, heel juist en heel pittoresk, maar tevens vulgair, gezocht en druk aandoet, staat, dat het oorlogsboek der Tharaud's treft door zijn houding, zijne maat. La Relève, in het gedrang ontstaan, rijst rustig boven het gedrang uit. Het is een boek van stijl, hoe dan ook van onpersoonlijken stijl, en, zou men kunnen zeggen, van collectieven stijl: de stijl zoo van "La Princesse de Clèves" als van "Candide", van Benjamin Constant als van Charles Nodier; een boek van collectieven stijl, omdat het uitgaat van een traditie-vollen geest. Want kan het woord "geest" niet zeer passend vertaald door: "collectieven stijl"? - Dit redt ons uit de definitie van Buffon, als zou stijl "l'homme même" zijn. Want met die omschrijving zou Barbusse een grooter stylist kunnen heeten dan de Tharaud's - wat ieder toch gevoelt onwaar te zijn. Neen, stijl kan daarnaast ook heel goed worden bepaald door het gekozen onderwerp, "Les Chouans" is heel anders geschreven dan "Seraphita"; hij kan tevens het onfeilbaar teeken zijn van een gestegen standsgeest, van eene cultuur, van eene zede, en als dusdanig hooger staan dan alle individualistische uiting.

    In La Relève is ergens spraak van de stilte, de heilige stilte door de schrijvers in geene dertig maand meer gekend, men dient het boek te lezen met de gedachte, dat de liefde tot deze stilte de schrijvers bezit: eene zwakheid misschien, maar die - en voor de Tharaud's is dit ongetwijfeld hoofdzaak - de reden van bestaan voor hun werk aangeeft. Het is het boek van twee menschen die, van bij de openbaring dat zij tot schrijven geroepen waren, met de stilte, in de denkbeelden-rijpende stilte hebben geleefd. Bezadigde kinderen van een oude maar oppermachtig-levende cultuur, hebben deze auteurs geleefd van het zacht-genuanceerd, het traag-aan bezinken van instinctmatig-uitgelezen indrukken; bij voorbaat weet men dat men van hen geen overweldigend beeld, geen totaal-visioen van den gruwelijken oorlog verwachten moet. Doch, hoe inniger weten zij ons te boeien (alle sociale theorie, alle "les van den oorlog", alle.... gemeenplaats erbuiten gelaten, waar de literaire beoordelaar als dusdanig buiten kan blijven, ook zoo hij een vurig volgeling van Barbusse-als-socioloog mocht zijn, - hoe inniger weten de kiesche minnaars der stilte ons te boeien dan de moedwillige proletariër-én-impressionist voor wie alle sensaties, de acuutste als de onbenulligste, eene zelfde waarde hebben en die, met zijne oppervlakkige oprechtheid, ons minder ontroert dan dat hij ons kregel maakt. Want wat de nationalistische individualiteit van een Barbusse achter stelt bij de minder-opzettelijke, als verzwegen personaliteit van de Tharaud's is, dat de eerste dan toch anarchistisch steeds blijft, al staat ze geheel ten dienste van eene wereldorde, terwijl die der tweeden, hoe vrij dan ook hun geest en onbevangen hun hart, behooren, met gansch dien geest en gansch dat hart tot een Frankrijk.... dat ook zij allicht niet naar hunne gading achten; het is, anders gezegd, dat zij de bezonkenheid bezitten van een ras-gevoeligheid, terwijl de bestrever eener nieuwe menschelijke harmonie er alleen de intellectueele bedenker van vermag te zijn, enkeling, als hij is, zonder wortelen in den vadergrond.

    Ik zei dat de schrijvers van Une Relève met dit boek, vergeleken bij hun eersteling, het bewijs hadden geleverd dat zij zich meer en meer in subjectieven zin ontwikkelen.

    Remy de Gourmont zegt ergens dat, naar hij in jaren vordert, een schrijver eerder zijne slechte dan zijne goede hoedanigheden naar voren brengt. En nu staat het, met de trouwens nog jonge Tharaud's vast, dat voor den gewonen lezer zijne vroegere boeken (en ik zal mij tot de drie laatste bepalen) misschien grootere bekoring bezaten, omdat de "vertelling" ervan eene grootere plaats inneemt, de auteurs er meer afwezig uit schijnen. Ik spreek niet eens van dat meesterstuk: La Maïtresse servante, dat gerust naast Fromentin's "Dominique" mag gelegd, en beter beheerscht is. Ik zwijg van verklarende biographieën als La tragédie de Ravaillac en La Vie et la Mort de Deraulède, waarin de genoemde helden natuurlijk de voornaamste aantrekking uitoefenen. Doch het boek van 1917 L'Ombre de la Croix is nog steeds een echt, zij het dun en niet zeer boeiend, roman, met een begin en een pakkend einde. Wel ook wéér hier, belichting, an uit de hoogte eener "conscience", van toestanden die er hun hoogste belang aan ontleenen. Doch is het genot dubbel, omdat het uit een dubbel voorwerp: toestanden en beschrijvers ervan, ontstaat.

    Maar met Rabat ou les Heures marocaines staan wij in het gebied der loutere subjectiviteit dat met Une Relève nog dieper zal worden betreden. Het is nog alleen een stuk gemoedsleven van de schrijvers, een brok gefigureerde autobiographie. Dat echter - en hier kant het op aan - eene symbolische beteekenis krijgt. De inhoud is wel: het verblijf der Tharaud's op de Marokkaansche kust; wij zien daar echter met hen leven: eene Fransche gezindheid, een Fransche aard-van-ervaren en van-reflecteeren. Deze individuëel-scherpafgeteekende literatoren zijn ras-Franschen: de eigenaardigheid hunner boeken ligt in het feit, dat de eigenaardigheid der schrijvers de bloem is der sensibiliteit van gansch een volk.

    N.R.C., 8 Mei 1920


    Items that may be related to this text