Wies Moens en zijn werk

Isidoor Van Beughem, 1921


Source

Ons Volk Ontwaakt, 1921-00-00 pp. 210-212


Items that may be related to this text • More...

  1. ◼◻◻◻◻ Karel Van de Woestijne: EEN RUSSISCH DICHTER... 1921-08-27
  2. ◼◻◻◻◻ Lode Monteyne: Karen Bramson, "Tijg... 1926
  3. ◼◻◻◻◻ Karel Van de Woestijne: GEDACHTENIS VAN PROS... 1922-07-04

WIES MOENS EN ZIJN WERK

Wies Moens! Ieder dagbladredacteur, ieder verzenrecensent en ieder gevangenisbestuurder uit Vlaamsch-België heeft allicht geschreven over hem; ik twijfel er weinig aan of door vriend en vijand is voor dien drie-en-twintigjarigen man reeds meer papier beklad dan hij in zijn geheele kunstenaarsloopbaan waarschijnlijk van noode zal hebben, hij moge zelfs een vruchtbaar Mathusalemleven slijten. Maar, laat er mij aan toevoegen : er is veel rhetoriek om dien schoonen, jongeling uitgekraamd en soms ook wel werd zijn naam naar voor gehaald om er mee te poseeren : hij is nu eenmaal een Vlaming geworden van « het zwaar gewicht », hij, de kleine, lichte, teere vlaskop van aan Schelde en Dender.

Hoe dan nog gewaagd over hem te spreken, als de letterkundige voorposten over hem reeds hebben georakeld, als de tempel van Themis hem veroordeelend terug aan mijn zijde heeft gezonden en hij nu nog boet naast mij, om zijn groote liefde voor Vlaanderen! Waarom ? Is 't geen geneugte lieve woorden te mogen zeggen over hem, die u kent; vooral over een gevangenisbroeder ? Ten andere : mij is het een intens genot het schoone en het goede te zoeken in mijn onmiddellijke nabijheid. Ik weet wel, dat er meer bijval te verwachten is met het voorstellen van een of ander vreemd figuur, dan met het verwijlen bij een die meer tot de « onzen » behoort; of met het uitpakken van al het leed, dat die of gene kleine natie doorworstelt : men luistert zoo graag naar wat veraf geschiedt en men leent maar al te vaak een ongewillig oor naar eigen last en leed, naar eigen lief, schoon en grootsch.

Zooals ik reeds zei -- dewijl het me een genot is in onmiddellijke schoonheid op te gaan -- verstout ik me, op mijn beurt, ook over Wies Moens te wagen.

Wies (Aloïs) Moens werd geboren te Sint-Gillis-bij-Dendermonde, den 28 Januari 1898. Met de kinderen van zijn dorp heeft hij niet veel gejokt of gebakeleid, in zijn jongde; zelfs niet toen hij de lagere school bijwoonde : hij is een eenig kind; zijn vermaak heeft dan ook grootendeels bestaan in 't kapellekes-bouwen, theaterke-spelen, heelemaal op zijn eentje. Met buurmaatjes speelde hij soms eens in den huistuin en voerde er dan allerhande ingebeelde tochten uit. Geen twijfel of die vele eenzame uren, alsmede die tochtjes, hebben geweldig gewerkt op het verbeeldingsvermogen van den teedere. In de kollegejaren was 't van 's morgens tot 's avonds een onbarmhartig jagen voor hem, die voor en na de klasuren soms een handje mocht toesteken in vaders bakkerij.

Eens de Vlaamsche universiteit te Gent geopend, was Wies een der eersten ingeschreven en deed hij er flinke studiën, onder leiding van de professoren : Dr Willem De Vreese (Middelnederlandsch) en Dr Antoon Jacob (vergelijkende literatuur). In zijn vrije oogenblikken gaf hij enkele Vlaamsche voordrachten te Dendermonde en te Hamme, in gezelschap van zijn stadsgenoot-dichter, prof. L. Dosfel.

De wapenstilstand kwam en het ouderlijk huis, dat Wies eens in vlammen zag, in 1914, werd thans geplunderd door eigen landgenooten. Den 13 December 1918 werd hij opgesloten in de gevangenis te Dendermonde, vanwaar hij verhuisde, einde Februari '19, naar het soortgelijk hotel te Vorst : zijn zaak zou voor den krijgsraad komen. Begin Mei van hetzelfde jaar werd hij weergezonden naar het boevenhuis te Dendermonde. Zijn moeder ondertusschen van verdriet ziek geworden zijnde, mocht hij den 28 Mei naar St-Gillis terug; eilaas 't was om haar te helpen verzorgen... en te dragen naar 't graf. Lijk ieder waarachtig dichter, had Wies ook zijn moeder hartstochtelijk lief, -- dat merk ik onder meer in zijn gedicht « Als over mijn hoofd de zware eskadronnen gaan » (bl. 18 v. « De Boodschap », 2e druk). Toen heeft hij veel geleden, meer nog naar geest dan naar lichaam, en twee maand lang had een zware neurasthenie hem te pakken. Allengskens monterde de jonge man op en men liet hem met rust tot den 7 December '19, wanneer hij nogmaals aangehouden werd te Dendermonde. Den 8 Februari 1920 werd hij overgebracht naar Gent, alwaar de kamer van inbeschuldigingstelling, den 24 Februari, zijn zaak verwees naar het assisenhof, waar hij voor terechtstond den 9 December '20, kloppend aldus, met zijn meer dan zeventien maand gevangenis het rekord van 't lange voorarrest. Nalaten mag ik niet hierbij te vermelden zijn celle-tocht naar Luik, via Vorst en St-Gillis-bij-Brussel, een van de meest onmenschelijkste gevangenisperipetieën uit Vlaanderens vervolging. Het procesverloop kent elkeen, die met een warm hart de Vlaamsche kruisgangen naar den Golgotha heeft gevolgd. En heeft men dien zwakken man niet een zwaar kruis ten schouder gelegd, en draagt hij het niet moedig, als een, die den moed heeft te zijn, wat hij is?

Einde Februari zal 't dan ruim twintig maand wezen, dat deze veel-belovende dichter wacht bachten de grijze, ijzige celdeur. Twintig maanden, waarvan er meer dan zeventien doorgebracht werden in de schrikkelijkste verwachtingen, door het altijd-en-altijd-uitblijvend proces. En dat die man ook geweldig lugubre nachten zal gehad hebben als ik (dezen nacht nog droomde ik, dat ik gehangen werd. Hoeveelmaal reeds droomde ik niet van onthalzing en electrocutie) blijkt wel: uit zijn droom, welken hij zelf beschrijft, bl. 93 cel-brieven: « Ik heb gedroomd. Ik was veroordeeld om met drie andere gevangenen levend begraven te worden. Een vriendelijke cipier is mij komen wekken. Er is een kleine tuin, omheind met hagendoorn in luisterrijke bloei. Daar zijn drie graven gedolven. Mijn mede-veroordeelden staan al te wachten in een hoek van het tuintje. Zij zien heel wit, en leven. Maar ik ben zeer vrolik. Ik kijk naar de klare morgenhemel waar nog een paar sterren pinkelen en lach. Ik vraag naar de naam van de bloemen, en hoe die vogel heet die ginder zo hartstochtelik te tierelieren zit. Uit het open graf slaat een zoele aard-geur op: een geur als van appelen en oude klederen. Ik zal vragen om mijn zakdoek voor mijn mond te mogen binden, en dan zal ik mijn ogen sluiten: het zal zijn alsof ik mij te slapen leg. Maar dan wend ik mij ineens tot de cipier: « Hoe lang duurt het wel, eer je dood bent? » De man antwoordt: « O, meneer, dat duurt ongeveer een uur ! » Het is alsof ik plots geschud word door een sterke rukwind. Zestig minuten doodstrijd! In mijn ziel word er een grote, stralende spiegel stuk geslagen, en hoge, slanke vaas kantelt van haar piëdestal, spat in duizend gruizelementen uiteen aan mijn voeten. Ik val. Ik worstel. Ik roep : « Moeder! » Ik zit half-recht in mijn bed. Mijn hart bonst geweldig. En het zweet breekt mij uit... »

Ha, hij ook kent de nachten, waarin men droomend kan snikken, en de morgenden, waarin men gebroken en gemarteld, door vervolgende gedachten, als een dood-moeë slaaf, koud-nat van de brits kruipt.

En die sympathieke Vlaming schonk ons, als vrucht van zijn martelaarschap, twee heerlijke dichtbundeltjes: De Boodschap (1919) en De Tocht (1920) en een ongemeen rijke brievenreeks: Celbrieven (1920). Ik wenschte, dat in ieder Vlaamsch huis een exemplaartje berustte van die brieven, en dat in de dagen, waarop Vlaanderen van den boekbezitter een daad eischt, hij een dezer brieven leze, aldus zou ik in mij de overtuiging dragen, dat ieder van ulieden gedreven zou worden tot handelen alnaar de ideaal-reine roepstem van een Vlaamsch idealist, en dit Vlaanderen, de wereld en God ten goede.

Lijk een zuivere en onuitputbare fontein vloeit er in uit zijn liefde tot den evenmensch: bl. 61.

«Wie Liefde bezit, hij ontdekt in de simpelste en de meest-verachte zijner broeders dat mysterieuze licht dat lokt en aantrekt van ver als een glimworm, en een brandend braambos wordt wanneer men er dichtebij staat! Als ieder van ons in zijn evenmens dat licht ontdekt, zal de Gemeenschap der Levenden voltrokken worden en de aarde zal doorschijnend zijn van goedheid! » zijn liefde en bezorgheid voor het volk : bl. 78.

« Ik ben met honderdduizend vezels van mijn hart gebonden aan de mensen. Deze stemmen zijn niet mooi: hard, schril, schor ook. Voor mij zijn zij als hemelval! Ik kan niet zeggen : de mensen zijn slecht. Ik heb altijd een onverzettelik geloof gehad in de goedheid die sluimert in elk mens. Ik weet wat de mensen belet deze goedheid uit zichzelf naar voren te halen: het is hun Egoïsme. Egoïsme maakt de mensen koelglad, zodat mekaar afstoten als biljartballen; ofwel: egoïsme kleedt de mensen in een pantser vol stekelige punten, als daggen, zodat, wanneer zij met mekaar in aanraking komen, zij mekaar kwetsen! »

zijn liefde tot de menschheid : bl. 99.

« O Mens-Broeder, vlees geworden in de smart, geroepen tot de allerhoogste duizeligheid van Vreugde -- die wolken worden purper en paars, en de nacht zal vallen over de aarde, en in mijn schemercel worden alle dingen al vager en donkerder, -- maar lichtland gloort heller en duideliker in mij: mijn groot geloof, als een eiland van blinkend smaragd in de donkere wateren van Dode Zeeën : dat Volk zich noemen zal elke enkeling, op de grote dag der algemene Kommunie, als alle harten zullen opgloeien, in mekaar en alle handen worden geheven tot één Zegening over de Wereld! Mens-Broeder, de reuk van uw zweet is op de lauwe avendlucht, over het land en over de steden, -- uw lichtende hart staat over mij als een blinkende robijn in de ring der avendwolken, die zijn als Bruidsparen van hoog geluk aan de ingang van Nieuwe zaligheden! »

Zijn liefde tot den Almachtige en geheele overgave aan Hem: bl. 95.

« Ik wil goed zijn, in alles, altijd, en overal; in alles mijzelf geven, geheel, nooit half; geheel overgeven aan de wil van Hem die over ons Leven staat. »

Liefde tot Hem, die alles schiep, niet om het plezier van een eeuwigdurenden struggle for life, louter berustend op het recht van den sterkste, maar om het genot der menschen te zien: schoon en goed onder mekaar, in peis en vree; om te hebben op aarde de reine blijheid, de vruchtbare vreugde van het verheffend Leven, dat hij betracht met de vurigheid van een nieuw-geloovige, alleen gedragen door die alles belichtende, verlichtende Liefde.

In latere dagen, als nieuw en vollediger werk van hem vóór ons zal liggen, peins ik wel, dat we dikwijls zullen terugblikken naar die brieven: zij zijn; zij kunnen zijn het gouderts voor ontzaglijk toekomstwerk,

Zulks is geen vleierij tegenover den schrijver, lezer. Ik geloof, hierbij, u te mogen verwijzen naar de woorden van Andrew Lang: « Als literatuur en bezig-zijn met schrijven niet in zichzelf hun belooning vonden, dan zouden waarlijk zij, die succes schijnen te hebben, degenen, die niet slagen, mogen benijden... Hun succes is, dat men ze alleen laat met hun eigen verbeeldingen of met die van anderen, veel grooteren dan zij; hun succes is dit. leven-in-fantasie, wat afzijdig van den roezemoes en den wedstrijd dezer wereld. Op zijn best zullen zij door nieuwsgierige oogen en beuzelachtige tongen gehinderd worden; op zijn best zullen zij sterven zonder rijkdom aan aardsche goederen; nochtans zullen zij niet ongetroost zijn door de vriendschap die zij winnen onder mannen en vrouwen wier gelaat zij nooit zullen aanschouwen. »

Het komt me voor , at, tusschen het ooggenblik waarop de schrijver bepaalde gevoelens beleefde en het eigenlijke inspiratie- of arbeidsmoment, nogal eens een lange poos ligt, waar binst de dichter onbewust het ervarene in zich heeft laten groeien, tot het oogenblik kwam, dat het door de een of andere bizondere emotie, met het onmiddellijk-gevoelde verbonden, als een;bui plots zich ontlaadde. Aldus, bl. 14 « Het is (De Tocht) »:

« Het is als het ontkurken van een fles oude wijn. 1ls het plots ontwaken van de beiaard in de maannacht. »

Zoo komt het dat vele van zijn gedichten niet geven het momenteele, maar veeleer het altijdige; iets waardoor hij afzijdig staat tegenover de dichters van de « oogenblikjes ».

Van huis-uit, als zeer christelijk opgebracht en al vroeg ontvankelijk voor den meer om meer ontindividualiseerenden maatschappelijken vloed, heeft hij ras gevoeld het onvermijdelijke en de noodzakelijkheid van het nieuwe, den hart- en polsslag, niet van het individu maar van de gemeenschap, die zich uit in alles en overal. Waar hem louter de strakke wil tot dichten drijft, wordt hij toch gesteund en gevuurd door hooge liefde.

« De Boodschap », bl. 29 :

« De oude gewaden zijn afgelegd. De frisse vaandels staan strak in de morgen.

Aartsengelen, klaroenen, de nieuwe dag.

Wie het mes van zijn haat sleep op zijn handpalm, ingaan zal hij tot zijn vijand en reiken zijn mond tot de zoen! Wie ging naar verdrukten en droeg vertedering in zijn hart; hij vordert hen op tot de opstand, die brand het teken der gezalfden op het voorhoofd van de kinderen der verborgenheden ! Strak staan

de vaandels in de morgen. Aartsengelen roeren de trom. De jonge karavanen zetten aan. »

Niet meer 't gekreun om eigen ongeluk en last, waarin, blij-belust, een ander niet opgaat; veeleer de schittergedachten en de weidsche verzuchtingen geuit, waarin zooveel mogelijk menschen leven of kunnen leven, en aldus het gemeenschappelijk ideaal belicht en vooraan gedragen in deze wereld van schokkende krachtsontplooiing en stormigen haast. Een schreien is het niet; de levensduur is te kort en de tijd te kostbaar, om een seconde te verliezen in getraan : het leven moet een zon zijn; geen nacht; en daarop al onze gedachten, gansch onze wil, al onze daden gericht.

Bl. 31 uit « Belijdenis » (De Tocht):

« Wij echter

wij reikten handen

over alle klippen,

en bouwden een tempel

voor de God onzer jeugd

die een blijde God is!

Hoe lang zaten wij opgesloten

in muffe huiskamer,

en keken haar de regen

die de straat ongenaakbaar maakte?

Was het een eeuw,

drie eeuwen,

drie keer driemaal honderd jaar ?

Maar toen de zon uit de wolken sprong als een kind uit de schoot van zijn moeder, zijn wij uitgelopen naar het licht en de blinkende weide; en wij hebben gedanst over de aarde wier zonden werden afgespoeld! »

Diep moet er ingegrepen worden; geen verwijlen of treuzelen aan uitwendigheden, aan details (louter zinnelijke zaken); doorgetast tot in de kern, tot in de ziel, zuiver gedragen in 't licht, zonder daarom den band te verbreken, welke 't uitwendige met het innerlijke verbindt .

Bl. 29 uit Kameraden (De Tocht): « Kameraden

met het bloed van onze moeder

zijn onze drempels en deurposten getekend,

kinderstemmen roepen ons op

tot de Tocht!

Buiten staan onze geliefden,

zij reiken de staf en de veldfles.

Sterrebezaaid wapperen uit alle vensters

de winddoorploegde baarden der ouderlingen !

Nu roffelt in de valleien het uniso van onze réveille van dreunende trommen stappen en de nachtseinen van onze dromen zwijgen niet over het slapend gebergte.

Des houdt, wie zit in zak en as, zijn hart in zijn handen, en juicht: Hoort, die mij ter hulp snellen zijn nabij, wie zal vermogen tegen dit geslacht? »

Voor goed dus gebroken met de praktijken, welke aankleven het blijven hangen aan den buitenkant. Meer vrijheid moet ook geschonken aan den geest, aan de verbeelding, derwijze dat het object, als werkelijk opgenomen en gereflecteerd door de zinnen, toch als een onafhankelijk iets komt te staan in den geest van den kunstenaar, welke er vrij en naar willekeur over beschikt en aldus vermag te leveren getransponeerde, verbeelde werkelijkheid of mogelijke werkelijkheid, zonder daarom gevaar te loopen individueel-gewilde prestatie te produceeren, wat maar al te veel 't geval is bij vele Vlaamsche jongeren.

Om dezen katalytischen tijd met zij«n modern getuig en bedrijf : vliegtuigen, telegraaf zonder draad en reuzenobussen, en zenuwlijdende menschen met hun cataracten van gedachten en hun electrisch beweeg, in woordkunst om te zetten, wordt gezocht naar een meer aanpassende expressie dan die van vroeger, toen de mooiste poëzie gegoten werd in « geijkte » vormen.

Bl. 45 uit Pinksterzang (De Tocht): « Wij ronken en dreunen lijk zatte motoren het drijf wiel is dronken van zoete olieën. »

Bl. 44 uit Nu is de aarde (De Tocht): « Nu komt tot ons van zon-verzonken

stranden, stem, als het orgel van vliegmotoren. »

Bl. 25 uit In memoriam Herman Van den Reeck (De Tocht):

« En de trems zijn als warende Rachels die snikken door alle straten om hem! »

Bl. 34 uit Komst (De Tocht):

« Je glimlach ontsteekt het hart van de stad die om je brandt als een vuurwerk :

kangoeroes

de elektriese reklaamlichten

wijl zij op en nederdansen. »

Velen dobberen rond in den waan, me dunkt, en meenen, dat de vroegere poëzie (neem bij voorbeeld die van de tachtigers) eenvoudig bestond in 't getrouw weergeven naar de regels van de metriek. Juist, alsof de hooge zielsstemming vanzelf den klank en het rhythme van het te schrijven vers niet aangaf! Maar niet waar, er zijn er nog altijd die de degelijkheid van een vers gaan zoeken in de dorre regelmaat van het gebruik der stipt elkaar opvolgende jamben, trochaeën, anapesten of andere officieele versvoeten; even als er zijn, die alle poëzie verwerpen, waarin een zoogezegd muzikaal rhythme, eigen uitdrukking van den diepbewogen dichter, met de harmonieuse klankencombinatie en andere innerlijke woordschoonheden, zuiver en geheel het gevoel en het verbeelde van den dichter weergeven.

Zijn rhythmus, geluidsexpressie en klankencombinatie dan niet als zooveel zinnelijke elementen ter uitdrukking van onze ideeën en gevoelens? En zonder woorden, toch geen woordkunst, niet waar ?

Daar tegenover staat Wies Moens nogal losjes, soms niet : bij voorbeeld bl. 18 van « De Tocht » :

« Die mijn land lei als een kleinood

tussen de zee en de heide,

en Zijn wil was : dat mild en blond

de wateren zouden vloeien door het land, stromen van melk en honig --

's Zondags staat er Zijn Huis te geuren,

te gonzen als een bijenkorf! -- »

Dat is mooie totaliteit.

Wies Moens schrijft in vrije verzen, in maat al naar gelange de noodzakelijkheid, gesteld door de werkelijkheid, zooals deze zelf geestelijk aangevoeld wordt, een proces, waarvan hij de totaliteit poogt te geven. Tot die verzentechniek zal hij wel gekomen zijn onder invloed van het Duitsch expressionisme , dat hier binst den oorlog, meer dan nu, veel invloed heeft uitgeoefend. (Ik wijs op een tweetal tijdschriften nog maar :Vom jungstem Tag, Das Ziel)

De geestesverwantschap zal hierbij ook een niet geringe rol hebben gespeeld.

Bij het reeds aangehaalde, wensch ik nog te voegen een van zijn typischste stukjes : Tocht (een algemeen beeld van de vrouw), waarin hij getuigenis aflegt van zijn ongebreidelde fantasie.

Bl. 16 (De Tocht) :

« Je lijf was het onbekende land. En je had mij ontvangen als een Koning, met de praalbogen van je armen opgericht over mijn intrede!

Toen ik uren had omgedoold

in het zwoel lianewoud van je vlechten,

je voorhoofd blankte vóór mij open :

klare vlakte der aandacht

alsof van trekkende voegeleneskaders

de lucht nog huiverde over haar.

Daar

sloeg mij de zeewind tegen

uit je oogen.

Lang zat ik aan de kust

en keek naar de boten van de parelvissers, die als reuzenineeuwen wiegelwaggelden op de golven;

ik luisterde naar de watervallen in je oren.

enz.

Ik weet dat in je handen roemrijke steden lagen :

daar wandelden de luiden statig, grootachtenswaard.

In je polsen dreunden kanonschoten

voor de bruiloft van de prins !

Wanneer ik uit het sprookjesbergland van je borsten

in het dal kwam, hoorde ik de eksprestreinen razen door de steppen van je hart.

Nog heb ik de lage landen van je voeten bezocht:

kleurige schelpen vond hier de pelgrim en een heiligdom voor zijn deemoed.

Van op de heuveltoppen van je knieën zag ik al de kathedralen over het land!

Ik geloof dat toen

de vlaggen van je wimpers machtig aan het klapperen gingen en dat de zee in je oogen

hoog stond enz.

En dan Komst en Cantabile! Ik denk hierbij (is 't onwillekeurig en moet het toegeschreven worden aan de onbewuste verwantschap met dezes werk?) aan vele heerlijke gedichten van Rabindranath Tagore. Lees "Ik zal naar mijn Liefde reizen" en "Toen wij ontwaakten" (uit De Boodschap). Kijk in 't geheel niet vreemd op. Bij de lezing van De Boodschap dacht ik ook aan Sigbjorn Obstfelder's Gedichten, welke Wies Moens maar las na De Boodschap geschreven te hebben, zooals hij mij zelf bekende; wel kende hij van vroeger uit Het dagboek van een Pastoor (van Obstfelder) die geestelijke verwantschappen -- u kunt er Walt Whitman nog bijdoen -- welke ik gevoel bij een dergelijk jongere, verheugen mij.

De goedheid als mensch overheerscht bij Moens dikwijls den kunstenaar en dat geeft, een primitieve bekoorlijkheid aan vele van zijn verzen. Hier zijn bladzijden te schrijven over de gevangenis-eenzaamheid, welke het mystisch element in zijn werk heeft doen bloeien.

Hiermede neem ik afscheid van dezen jongeren broeder, ofschoon ik er niet alles heb over gezegd. Wat ik te zeggen begeerde: maar ik ben verlegen om de ruimte, te verleenen aan dit opstelletje.

Ik wensch den kunstbroeder al het mogelijke toe, opdat hij ons kunne schenken, waarnaar hij ons, door zijn drie innige gevangeniswerken, zoo verrukt-nieuwsgierig heeft doen reikhalzen.

Maar eerst en vooral wensch ik hem de lichamelijke vrijheid (de geestelijke heeft hij steeds bezeten; bezitten wij, politieke gevangenen, allen, en dat is ook onze sterkte.)

De vrijheid, en dan :

« De harten van duizende nachtegalen springen los in juichende-rode kelen : uit campanilla's van ekstase xylofone-konsert van geluk! »

N. B. Wies Moens werd den 5 Maart ll. in vrijheid gesteld en den 10 van dezelfde maand reeds ingelijfd bij het regiment der karabiniers te Brussel. Ziek zijnde, is hij thans met verlof thuis, voor enkele dagen; moge hij opknappen in de lente, welke hij twee jaren ontberen moest.

(1) Dit werd sierlijk uitgegeven door « De Sikkel » (Karel Oomsstraat, 51, Antwerpen), welke insgelijks zeer verzorgd werk uitgaf van Lode Baekelmans, Jozef Simons, Paul Verbruggen, Dr A. Jacob, Marnix Gijsen, Grauls, de Bock Eug., Theo Van Doesburg, e. a.

(2) Een geniaal beeld: Er staat zoo nog eens « De Tocht », bl. 41, 3e en 4e regel, van onder.

(3) Ik denk aan die hoofdfout in, Frank Van den Wijngaert's « De derde Nacht ».

(4) Ter kennismaking hiermee is zeer aanbevolen Het expressionisme in Duitschland, in De nieuwere Europeesche geest in kunst en letteren. Uitgave Arnhem, Slaterus en Visser.


Items that may be related to this text

  1. ◼◻◻◻◻ Karel Van de Woestijne: EEN RUSSISCH DICHTER... 1921-08-27
    (date-year) 1921 • dichter • liefde • Walt Whitman • man
  2. ◼◻◻◻◻ Lode Monteyne: Karen Bramson, "Tijg... 1926
    liefde • leven • man • De Kameraden
  3. ◼◻◻◻◻ Karel Van de Woestijne: GEDACHTENIS VAN PROS... 1922-07-04
    Wies Moens • vlaamsche • dichter • leven • land