Date 1998

Publication Balcon/Balkon

Performance(s)

Artist(s)

Company / Organization

Keywords stadcultureleprovinciestadcitygrootstedenmenbrusselsgrootstadgeweesturban

En als we nu eens niet meer zouden navelstaren: Stad, theater en Brussel 2000

Met enige overdrijving kan men beweren dat België in relatief korte tijd een diepgaande culturele gedaantewisseling heeft ondergaan. Van het stadium waarin ideologische leiders (clerus of vrijzinnige voormannen) bepaalden wat goed en slecht, lezenswaardig ofte mijden was, kwamen we bijna zonder overgang terecht in het stadium waarin we het allemaal zelf maar moesten uitzoeken. Een evolutie die in heel Europa te noteren viel, maar bij ons wel bijzonder bruusk kwam: cultuur is hier toch nog vaak iets met een grote 'C', iets waar men veel respect voor moet hebben, maar dat verder nauwelijks geïntegreerd is in een discussiecultuur. Om nog maar een boutade van een kennis aan te halen: de Belgen, dat is krik-krak, deurtjes dicht, gordijntjes toe, ieder op zijn kluitje. Een onvertogen woord, een meningsverschil, een publiek debat, het zijn dingen die op de een of andere manier niet schijnen te 'horen'. In zo'n klimaat valt het natuurlijk nog maar te bezien of het wegvallen van geestelijke leiders wel zo'n weldaad is. Want de leemte die zij achterlaten, zal even makkelijk opgevuld worden door een gewiekste pr-campagne als door een geargumenteerde kritiek of een aanstekelijk publiek debat.

Een andere vaststelling. Het is lang voorspeld, en ook bewaarheid geworden, dat de ontwikkeling van massa-transportsystemen - zij het het openbaar vervoer, de wagen of meer 'immateriële' middelen als de telefoon zou leiden tot het uitdijen van de stad, zelfs tot een stadsvlucht. Wat dat betreft, is België een koploper geweest. Vooral na WO II was er een georchestreerde campagne zonder voorgaande om de bevolking, met haar eigen goedvinden, de stad uit te drijven, naar de altijd groene weiden van de 'buiten'. Het valt niet te ontkennen dat die exodus een belangrijke motor is (geweest) van de naoorlogse economie. Het valt evenmin te ontkennen dat voor die exodus een uitzonderlijk hoge prijs betaald wordt. Bijvoorbeeld: verstikkend autoverkeer, de onmogelijkheid om een rationeel publiek transportsysteem op te bouwen en het ontbreken van enige open ruimte die naam waardig, behalve in het zuiden van het land. Toenemende verloedering en verpaupering van steden aan de andere kant. Erg karakteristiek voor ons land is wat je het 'Belgische-kust-effect' zou kunnen noemen. In tegenstelling tot onze buurlanden vind je aan de Belgische kust een volstrekt onproblematisch, 'klasseloos' samengaan van alle bevolkingslagen in het genot van zon en zee. In badpak zien alle Belgen er eender uit, en ze delen hetzelfde strand. De verschillen tussen Knokke en Blankenberge zijn, verhoudingsgewijs, erg relatief. Ook het bouwen van de eigen woning beantwoordt aan die bijna verbijsterende eendracht: de ene heeft al meer kapsones dan de andere, maar het patroon is constant. Zodra er kinderen zijn: weg uit de stad. Zo zijn we met zijn allen, van hoog tot laag, beland in een postmoderne situatie van gefragmenteerde ruimte, met lange steenwegen vol handelszaken en de eindeloze shoppingfiles op zaterdag en zelfs zondag, zonder ooit het traditioneel daaraan voorafgaande stadium van de verstikkende metropool doorgemaakt te hebben. Zelfs voor Nederlanders -- die evenmin het fenomeen van intensieve grootstedelijke concentratie zoals in Parijs of Londen meegemaakt hebben, en al in de negentiende eeuw de huisvesting in goede banen leidden -- is ons uiterst gedemocratiseerde, kwistige ruimteverbruik een bron van blijvende verbazing.

Hoe men het immers ook draait of keert, in België kan alleen Brussel enigszins aanspraak maken op de naam grootstad. Antwerpen, Gent en Luik komen slechts in de buurt. Vreemde parallel toch wel, tussen de abrupte intellectuele 'ontvoogding' van de Belg, die haast lijnrecht naar de postmoderne onverschilligheid geleid heeft, en de urbanistische reuzensprong van pre-moderniteit naar post-moderniteit, al even geruisloos verlopen en even complexloos aanvaard.

Dat heeft zo zijn merkwaardige gevolgen. De schijnbaar alomtegenwoordige realiteit van de knusse tuinwijk heeft een sociale verbeelding in de hand gewerkt die zich niet bewust lijkt van evidenties als sociale tegenstellingen en conflicterende belangen. De wereld is een transparant en vertrouwd gegeven, dat geen behoefte heeft aan complexe sociale codes en tactieken. Enerzijds lijkt alles steeds te verlopen volgens geheide schema's, die als tijdloos ervaren worden - een kniesoor die beweert dat een fermette echt niets te maken heeft met de tradities van onze voorouders, maar instant-hyperrealiteit is. Anderzijds kijkt niemand er vreemd van op dat in erg korte tijd, pakweg de laatste twintig jaar, zowat alle traditionele schema's van dorp en stad, met de lokale kruidenier, het buurtleven en de nodige gezagdragers, geruisloos vervangen zijn door een veel minder goed te lokaliseren soort economische macht, waarvan de beslissingscentra zich ver buiten de greep van zelfs het nationale bestel bevinden. Af en toe schrikken we even -- de Generale, Renault... -- maar dan gaat het leven weer verder. De oprukkende Leenbakkers, Hema's, GB-Brico's en tutti qnanti blijven moeiteloos staan naast de 'traditionele' schema's. En niemand vindt daar graten in. Zelfs de perceptie en de uitoefening van het beleid lijkt op een curieuze manier aan dit dubbelzicht te lijden. De oprukkende mediatiscring van de politiek heeft in ijltempo, alweer, de traditionele bevoogding door ideologische leiders vervangen door een spektakel waarin het niet altijd even duidelijk is wie nu voor welk gedachtegoed staat, en waarin de nuances soms uiterst subtiel zijn. Maar in dezelfde beweging blijft een oudere perceptie van het politieke bedrijf bestaan: een farce rond de kerktoren waarin altijd dezelfden aan het langste eind trekken, maar waarin tegelijk veel te regelen valt. Al heeft iedereen wel stilaan door dat de macht van politici afneemt. Je krijgt zelfs de indruk dat politici zelf, nog meer dan hun publiek, met een zekere hardnekkigheid deze oude mythe aanhangen, en zich, minstens ten dele, ernaar gedragen. Nogmaals, uniek zijn deze fenomenen zeker niet, maar ze deden zich hier vroeger voor en zijn veel ruimer verspreid dan in veel van de ons omringende landen.

BRUSSEL, DE MODERNITEIT IN STAAT VAN RUÏNE

De stad -- de provinciestad niet te na gesproken -- verschijnt eigenlijk nergens in dit Belgische verhaal. In de provinciestad registreert men wel de seismische schokken van de post-industriële omwentelingen en lopen de dingen lang niet meer zoals dertig jaar geleden, toen alles nog binnenskamers bedisseld kon worden. Maar de indruk dat alle erratische ontwikkelingen nog steeds passen in een traditionele collage -- de rest gebeurt elders, op televisie of in glossy magazines en kan met gepaste meewarigheid/onverschilligheid geregistreerd worden -- blijft voorlopig stevig overeind.

Eén uitzondering: Brussel. Tegelijk België par excellence en het Sodom en Gomorra van ons land. Wat daar gebeurt, is voor de buitenwacht per definitie onbegrijpelijk en wellicht zelfs afkeurenswaardig. Merkwaardig wel. Als er in de negentiende eeuw gewerkt wordt aan de constructie van een nationaal gevoel in een moderne handelsnatie, dan is Brussel daarvan bij uitstek het toneel. De hele urbanistische reorganisatie van de stad, reeds aangezet in de achttiende eeuw, met belangrijke monumenten en zichtassen, alsook een belangrijke culturele infrastructuur, laat nauwelijks vermoeden dat het einde van de twintigste eeuw zo'n enorme deconfiture te zien zou geven. Louis-Paul Boon spreekt nog van de stad met huizen vol licht en ruimte, van grote pleinen en veel geld. En het moet gezegd: het huizenpatrimonium van deze stad, met zijn typische royale rijwoningen, kent zijn weerga niet. Natuurlijk, ook dan al wat: ieder zijn deurtje en zijn tuintje en vooral niet over het muurtje kijken, maar om het resultaat kunnen we door heel wat grootsteden benijd worden. En al was Brussel altijd wel de underdog, vergeleken met grote broer Parijs, er was een bloeiend en kosmopolitisch artistiek leven, ongeacht de nodige 'zwans' en zelfspot op gezette tijden. Maar nu? Een stad vol littekens, die zich internationaal nauwelijks of niet weet te profileren door wat er gebouwd wordt, tenzij op negatieve wijze misschien.

Ergens in het interbellum moet er een omslag geweest zijn. Een moment waarop de burgerij zich van deze stad afgewend heeft, en ze niet meer beschouwde als het decor dat een weerspiegeling en veruitwendiging moest zijn van de kracht van de jonge natie. Een moment waarop ze het nauwelijks nog belangrijk vond dat elkeen zich kon herkennen in, of ontzag ingeboezemd werd door, de symbolen van het koninkrijk. Of moeten we het anders formuleren: een moment waarop de burgerij besloot dat het maar eens afgelopen moest zijn met dat ietwat sullige en kneuterige beeld van een klein kapitalisme, een wat bekrompen burgerlijk nest dat ver achterliep bij de concentraties van kapitaal en macht in een wereld die zich opmaakte voor het post-industrieel en post-koloniaal tijdperk? Of nog een andere hypothese: werd dit uithangbord van een jonge staat, en de belangen die hij belichaamde, op een bepaald ogenblik overbodig, omdat te veel groepen, gewesten en anderen de stad claimden voor hun doelen, en ze als dusdanig van niemand meer was?

Wat er ook van zij, op het ogenblik dat eerst de noord-zuidverbinding de overgang van beneden- naar bovenstad radicaal wijzigt/schoonveegt, om vervolgens in de aanloop naar Expo 58 volstrekt ongecontroleerd de 'moderne' stad vorm te geven met een ongehoorde concentratie kantoren, lijkt het lot van de stad beslist. Deze eigenaardige moderniteit waar de stad in moet geloven, is er een die ogenblikkelijk als een onleefbare conditie wordt geconstrueerd, en ook als zodanig wordt ervaren. Poelaert had als 'schieven architect' het voorbeeld gegeven, maar zijn nazaten klopten werkelijk alles. Zoals Rudi Laermans het uitdrukte: dit Brussel is moderniteit in de staat van onmiddellijke ruïne. De tegenstelling met de rest van het land -- waar dit stadium, net als de voorafgaande, overgeslagen werd om dadelijk naar een postmoderne paradijselijke staat over te gaan -- is wel zeer treffend. Alsof met Brussel een schrikwekkend voorbeeld moest worden gesteld, dat iedereen ervan overtuigen moest dat een aftocht naar 'de buiten' de enige zinvolle optie was.

Het is bij dit alles uitentreuren vastgesteld: een culturele infrastructuur van enige betekenis is na deze zondeval niet meer opgebouwd. De vraag is of we ons daar eigenlijk druk over moeten maken. Doet het er eigenlijk wel toe, en welke recepten of modellen zou men dan wel kunnen volgen om de stad te 'revitaliseren'? Terug naar het negentiende- of zelfs achttiende-eeuwse voorbeeld? Weer een schitterend decor oprichten? En wie wordt daar dan zoveel beter van? De kunstenaar? Het publiek? Enige bedenkingen.

EEN GEBREK AAN VERBEELDING

Onder de vele treurzangen over Brussel is een van de meest opvallende wel dat de stad geen eigen identiteit meer bezit, maar ten onder gaat in een vloed van min of meer smakeloze kantoorgebouwen. Absolute tegenvoorbeelden zijn dan uiteraard Parijs of in mindere mate Amsterdam. Parijs omdat dit het negentiende-eeuwse decor van Hausmann in stand heeft gehouden en zelfs in zekere opzichten heeft kunnen versterken met een drastisch programma van 'grands projets'.

Amsterdam wegens de kleine schaal en bevattelijkheid die rechtstreeks uit de Gouden Eeuw stamt. Wat beide steden in elk geval kenmerkt, is dat ze voor een belangrijk deel de 'troep' kantoren hebben buitengewerkt of -gehouden (bijvoorbeeld La Défense) als die zich niet strikt binnen de gabarieten van de historische stad konden voegen. Vergelijk dat met de situatie in Brussel (Het RAG, het Lotto-gebouw, het RTT-gebouw, het hotelcomplex op het Europakruispunt, de Inno en City 2 enzovoort enzovoort), en men ziet waar het schoentje zou kunnen wringen. De vraag is echter waarom niemand kijkt naar Londen of, bij uitstek, Rotterdam, als voorbeelden van grootsteden die complexloos en met soms frappante resultaten zichzelf permanent vernieuwen, permanent experimenteren met nieuwe vormen om met de laat-kapitalistische grootstedelijke problematiek om te gaan.

Naast de bestuurlijke janboel in Brussel -- en niet alleen daar in België -- als het aankomt op een coherent stedenbouwkundig beleid over een langere periode (om niet te spreken van de administratieve hinderpalen en -lagen die elke argeloze investeerder te wachten staan), kan men alleen constateren dat alle klaagzangen over Brussel in hoofdzaak het gevolg zijn van een schrijnend gebrek aan verbeelding om de potentie van deze stad, zoals ze is, te zien. Elk spreken over gebrek aan identiteit is daarom een schaamlap: wat mankeert, is durf en verbeelding.

Want, laten we, met Parijs en Amsterdam als lichtende voorbeelden, toch nog even nader naar Brussel kijken. Welk een ongekend paradijs is deze stad niet voor elkeen die vertrouwd is met de verschrikkingen van genoemde steden. Onbetaalbare huren voor piepkleine woningen, drastische ruimtelijke segregatie van meer en minder,vermogende bevolkingsdelen, een graad van criminaliteit die in Brussel ongekend is... Tiens, zo onleefbaar is het dan misschien ook weer niet? Wie achter de coulissen van de stad gaat speuren, zal op menige plaats een zeer aangename leef- en werkomgeving kunnen ontdekken (grote stukken van Schaarbeek, Eisene, Brussel-stad...), met een spannende heterogeniteit van bevolkingsgroepen en nationaliteiten en een variatie in woningen en bouwsels die zijn gelijke niet heeft. Op een curieuze manier vindt men op talloze plaatsen in Brussel een omgeving die tegelijk de knusheid van een provinciestadje en de heterogeniteit van een grootstad biedt. Zo is er, op de keper beschouwd, toch nog steeds een merkwaardige parallel tussen de stad Brussel en de rest van het land: laat-moderne vervreemding en pre-moderne stedelijkheid staan hier op talloze plaatsen koud naast elkaar, als het ware onverschillig voor elkaars bestaanscondities en wederzijdse beïnvloeding, net zoals in de rest van het land. En als we die lijn naar het politieke vlak doortrekken: in Brussel is er enerzijds de gespierde administratie van het gewest, met zijn grootse visies van een leefbare stad die tegelijk hoofdstad van Europa is (het voluntaristische ideaal van het GeWOP waarvan Bruno Demeulder in het jaarboek Architectuur Vlaanderen '95-'96 een vlijmscherpe analyse gaf), maar anderzijds de folklore van de -- desondanks zeer machtige -- lokale burgemeesters.

(Het is op dit punt natuurlijk verleidelijk om te denken dat de deconfiture van Brussel veel te maken heeft met juist het iets of wat kleinstedelijke ervan. Op het ogenblik dat de grote burgerij de stad niet meer echt behoeft als haar etalage, is de kans niet denkbeeldig dat zij er gewoon geld uit probeert te slaan, en in dat platvloerse winstbejag door een horde kleinburgerlijke speculanten op de voet gevolgd wordt. Een kleinburgerlijke imitatie van het snelle geldgewin is niet per se een aangenaam gezicht.)

Het grote probleem dat zich in Brussel aftekent, is dat dit wankele, schijnbaar toevallige evenwicht onder zware druk komt te staan, onder andere door demografische evoluties. Net als elders in het land en in Europa zien we in Brussel steeds duidelijker een tendens van verpaupering, die dit model zo onder spanning kan brengen dat het barst. De hele vraag is of het dan voldoende is om met bombarie het decor van een 'oude, vertrouwde stad' te herbouwen alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Het laat zich aanzien dat men het hiervoor benodigde kapitaal alleen zal kunnen mobiliseren door een copy and paste-operatie, die dure en zwaar bewaakte pseudo-burgerlijke enclaves agressief inplugt in een bestaand weefsel. Bijna steeds komen dergelijke operaties neer op een feitelijke verarming van het patrimonium, maar ook op beschadiging van historische en sociale verbanden. De reconstructie van de Lakensestraat is daar een treffend voorbeeld van -- en heeft, per slot van rekening, vooral tot een uitbreiding van kantooroppervlakte, niet van woonoppervlakte geleid. Een dergelijke kunstmatige opwaardering van bepaalde stadsdelen zal bovendien gepaard gaan met het al dan niet moedwillig laten wegdeemsteren van andere. Op de keper beschouwd mag men aannemen dat zo'n reconstructie van de stad vooral een charme-offensief is voor mogelijke investeerders. De cliché-matige 'identiteit' die daarbij ingezet wordt, negeert resoluut de werkelijke condities van de stad, met al hun voordelen.

WILDGROEI IN DE SCHADUW

Men kan dezelfde oefening overdoen in het culturele veld, om op een zelfde paradox te stuiten. Terwijl Brussel oppervlakkig beschouwd geen 'belangrijke' culturele injecties kreeg zoals de laatste jaren te pas en ten onpas elke Europese grootstad -- volgens velen levert ze daarvoor ook niet het toepasselijke decor -- kan een geïnteresseerde toeschouwer iets totaal anders opmerken. Het is wellicht geen toeval dat een werkgroep die voor Brussel 2000 de culturele brandhaarden van de stad in kaart bracht, een deficit constateerde omdat ze zich blindstaarde op gebouwen. De knoop van gebouwen rond de Kunstberg, de Munt en andere belangrijke complexen zoals in de Leopoldwijk of de 'Cinquantennaire' (als België een eeuw oud is, overigens, biedt Brussel niet meer de locatie voor een gedenkteken, maar wijkt men uit naar de Heizel, veilig ver buiten de stad). Omdat de middelen van al deze instellingen, naar Europese normen, vaak beschamend laag zijn, hebben zij niet echt een grote uitstraling. Toenemende regionalisering van alles wat met cultuur te maken heeft, werpt ze nog meer op zichzelf terug en belet de bouw van nieuwe instellingen.

Maar waar hebben we dan al die jaren gezeten als er in de grote instellingen zo weinig te beleven viel (een bewering die op zich grondig genuanceerd moet worden, denk alleen maar aan de Munt)? Want al sinds jaar en dag is de culturele agenda van deze stad nauwelijks te volgen! Het valt toch moeilijk te ontkennen dat, zelfs wanneer men zich beperkt tot de podiumkunsten, een ongehoorde activiteit de stad in de afgelopen twintig jaar gekenmerkt heeft. Dat de kwaliteit wisselvallig is, doet daarbij niet terzake, integendeel. Sprekend over de podiumproductie van de laatste twintig jaar vallen al snel een aantal grote namen, maar die doken niet uit het niets op. Zou het niet denkbaar zijn dat het eigenaardig conglomeraat van provinciestad en grootstad dat we Brussel noemen nu precies de ideale voedingsbodem is geweest voor de opmerkelijke plaats die de stad zich veroverd heeft op het artistieke wereldtoneel? Dat de wildgroei aan grote en kleine producties te danken is aan de luwte waarin de stad ligt? Aan het feit dat niemand er zich mee bemoeit? Aan het feit dat deze stad grootstad en provinciestad in één is? Terwijl andere grootsteden -- zoals de literatuur het wil -- het talent dat in de provinciestad ontluikt, aanzuigen maar zelf geen talent aanmaken, neemt Brussel de twee posities tegelijk waar. Alle verhoudingen in acht genomen, zijn er in deze stad nog ruim voldoende plaatsen waar jonge kunstenaars werkruimte vinden en zich kunnen tonen, zonder dadelijk voor de leeuwen gegooid te worden. Genoeg garages, ateliers, zolders en kelders waar ijverig geëxperimenteerd kan worden tot men rijp is voor het grote podium. En waar hebben we de laatste twintig jaar anders gezeten dan in oude garages, ateliers, zolders, kelders? En nog zoiets: in Brussel tref je, ondanks alles, nog steeds een groot verenigingsleven aan, een soms zelfs zeer intense betrokkenheid van bewoners op hun directe leefomgeving. Ook dat is een voedingsbodem die in andere grootsteden in belangrijke mate ontbreekt.

De echte beweging heeft zich onttrokken aan het oppervlakkige kijken, is ondergedoken in de vele holten en enclaves van de stad. Wellicht is het daarom, vanuit zuiver artistiek standpunt, niet zo bijster interessant om te schreeuwen om nieuwe culturele totems voor de eenentwintigste eeuw. Wellicht is het daarom veel belangrijker om te ijveren voor een instandhouding en versterking van de intrinsiek sterke punten van deze stad. Ondanks het feit dat ze, op het eerste gezicht, geen gezicht heeft! Op dit punt begint stedenbouwkundig belang zich op een merkwaardige manier te vermengen met artistiek belang.

Daar komt iets anders bij. Brussel is al altijd het kleine broertje geweest van de grote Europese steden, iets wat tijdens de Franse overheersing stevig bevestigd werd. Er is, ondanks een reële en belangrijke artistieke productie, ook altijd een behoorlijke dosis zelfspot aanwezig geweest in deze stad. De aanblik die ze nu biedt, is naar gangbare esthetische normen of regels van stedenbouwkundig fatsoen vaak absurd. Op de meest onverwachte plaatsen tref je de gekste gezichten, alsof Père Ubu zelf de regels van het spel bepaald had. Je kan het aanstootgevend en betreurenswaardig vinden, maar zulke plekken hebben ook een soms onverwachte poëzie, een openhartigheid van spreken over de illusies die wij allen koesteren. De stad heeft in haar vertrouwdheid ook een 'unheimlich' aspect, de willekeur van een collagestructuur met een onbeperkte vrijheid. Veel van het werk dat de laatste decennia in Brussel gemaakt werd, heeft nu net een artistiek onorthodox, heterocliet, soms licht absurd karakter, en dat is misschien geen toeval. Het werk van Radeis in de jaren tachtig is hiervan een uitmuntend voorbeeld. Maar ook de wijze waarop bijvoorbeeld Jan Lauwers of Anne Teresa De Keersmaeker met verschillende media en kunstvormen tegelijk aan de slag geweest zijn, en daarin toonaangevend waren op Europees niveau, toont een verwantschap met het wezen van deze stad.

Als je gewoon speellijsten nagaat, merk je zo dat de grote podiumactiviteit van pakweg de laatste twintig à vijfentwintig jaar een voorliefde voor onorthodoxe locaties ontwikkelde. Een bekend voorbeeld is het Kaaitheater, dat letterlijk begon als een festival in een tent op de Arduinkaai, maar in de eerste tien jaar van zijn bestaan zeer diverse locaties aandeed. Het festival volgen was, naast een artistieke verkenningstocht op onbekend terrein, ook een exploratie van bijzondere plaatsen in de stad. En die traditie is nog steeds zeer levendig. Het KunstenFestivaldesArts heeft in zijn korte bestaan al tal van onverwachte locaties, vaak in desolate en onbekende stadsgedeelten, aangedaan. Ook de Beursschouwburg week al vaak voor bijzondere programma's uit naar weinig bekende plaatsen, tot en met gewone burgerhuizen. Sommige combinaties zijn wel uiterst merkwaardig geweest: Stella van Rosas was te zien in het CVA (Centrum voor Amateurkunsten) in Anderlecht, of hoe high art en populaire cultuurproductie in één ruimte blijken te kunnen samengaan.

Even relevant is de lijst van nieuwe culturele infrastructuur van de laatste twee decennia in Brussel. Pas nu wordt steeds luider aangedrongen op grote zalen met een uitgebreide outillage (al loopt het allemaal bijzonder stroef, zoals mag blijken uit het verhaal van de verbouwing van de KVS). Ondertussen werd echter wel duchtig geïnvesteerd in tal van onorthodoxe locaties, ruimtes die oorspronkelijk vaak helemaal geen culturele roeping hadden, en zich eerder in tweederangsbuurten dan in het culturele 'hart' van de stad bevonden. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de aankoop door Frédéric Flamand van de oude suikerraffinaderij van Plan K in de Manchesterstraat in Oud-Molenbeek. Op dit ogenblik gerestaureerd tot een prestigieuze infrastructuur, maar in de beginjaren het toneel van wilde feesten en uiterst merkwaardige, moeilijk te klasseren voorstellingen. Ook Kaaitheater was hier ooit te gast met de eerste voorstellingen in België van Steve Paxton en Marie Chouinard. Toen het Kaaitheater de festivalformule verliet voor een jaarprogrammatie, viel de keuze voor een eigen huis op de oude brouwerij L'Etoile in de oude havenbuurt van Brussel, niet zo heel ver van de Beursschouwburg in de Ortsstraat, op dat moment nog volop het toneel van het populaire uitgaansleven in Brussel. Nog een bekend voorbeeld is de ontdekking van Théâtre Varia. Op zoek naar een eigen speelruimte vonden drie jonge regisseurs, Sireuil, Delval en Dezoteux, een oude zaal, die bij nader inzien ooit een variété-zaaltje luisterend naar de naam Varia was geweest. Ook hier weer: een eigenaardig samentreffen van een oud populair amusementsadres en kunst met grote K. En dat is maar een greep uit een veel langere lijst, met namen als Plateau, Balsamine of Théâtre 140. Telkens weer onverwachte locaties voor belangrijk, boeiend theaterwerk. Zelfs de heropening van het Luna-theater, waar jarenlang een tapijtenhandel gehuisvest was, past in dit lijstje.

Het verhaal van instellingen als Kaaitheater, Beursschouwburg of gezelschappen als Rosas is uiteraard ook het verhaal van een groep jonge kunstenaars die, bij gebrek aan speelkansen en middelen, een eigen organisatie en speelplateau begonnen uit te bouwen, vaak met bar weinig subsidies en vooral veel doorzettingsvermogen. En het is zeker geen toeval dat al deze jonge kunstenaars eerder Brussel dan bijvoorbeeld Antwerpen of Gent uitkozen als uitvalsbasis. Precies de dubbelheid van de stad -- zowel 'uitstalraam' voor het buitenland en grootstad als kleine, gerieflijke, diverse en vooral goedkope stad -- bleek het ideale klimaat voor een ambitieuze artistieke bohème om te groeien en te overleven. Waar ze elders misschien sneller in de kijker zou zijn gelopen, had ze hier alle gelegenheid om, voor een aanvankelijk kleine kring enthousiasten, in alle rust te werken en de broodnodige feedback te krijgen. Het is ontegensprekelijk de verdienste van Hugo Degreef van Kaaitheater geweest om die aanwezigheid op te merken. Hij was ook een van diegenen die gereputeerde podiumkunstenaars uit het buitenland naar hier haalden, en zo indirect sterke impulsen gaf aan het werk van de artiesten die hij naar voren schoof.

EXPERIMENTEREN MET DE TOEKOMST

Het hoeft dan ook niet zoveel verwondering te wekken dat de hele podiumsector in de hoofdstad de laatste jaren op de een of andere manier belangstelling is gaan tonen voor deze stad als natuurlijke biotoop van de podiumkunsten. Ideologisch heeft dat veel te maken met het besef dat een bepaalde vorm van stedelijkheid of stedelijk leven essentieel is voor het voortbestaan van theater als kunstvorm, zeker wanneer die kunst allengs meer marginaal wordt. Maar de echte reden kan dat nauwelijks zijn, want het is al te bekend dat de meeste Brusselse theaters hun publiek slechts voor een klein deel uit hun directe omgeving of zelfs het hoofdstedelijk gewest zelf betrekken. In veel opzichten kan een ruime rand rond Brussel immers gezien worden als een uitgespreid stedelijk gebied, een 'nevelstad', die de eigenlijke stadskern gebruikt als podium voor een aantal activiteiten, zoals bijvoorbeeld cultuurconsumptie. Er zijn echter andere elementen in het spel. In brede kring leeft het besef dat deze biotoop wel degelijk heel belangrijk is, niet voor cultuurspreiding, maar als voedingsbodem voor een volwassen artistiek leven. Kleine steden kunnen het draagvlak en de diversiteit niet leveren die van deze smeltkroes zo'n uniek fenomeen maakt. Bovendien voelt men heel duidelijk dat de problemen die zich nu aandienen, exemplarisch zijn voor een evolutie die zich ook in andere steden zou kunnen voordoen: toenemende fragmentatie en segregatie zijn in Brussel een almaar sterkere realiteit, maar de tendensen die daartoe voeren zijn ook elders, zij het meer latent, aanwezig. Het lijkt voor de hand te liggen dat theatermakers tegenover dat soort, voor ons land toch relatief nieuwe realiteit, een houding willen of moeten aannemen, op gevaar af anders in totale nietszeggendheid te vervallen.

Ironisch genoeg gebeurt dat op een moment waarop de condities die van Brussel halverwege de jaren zeventig zo'n ideale voedingsbodem maakten voor (podium)kunsten, sterk aan het wijzigen zijn. Het klimaat is, net als in andere Europese grootsteden, aanzienlijk grimmiger geworden. 'Illegalen' en verpauperde bevolkingsgroepen bepalen steeds sterker het klimaat in gebieden die vroeger de favoriete verblijfplaats van een artistieke bohème waren. De intensieve vermenging van bevolkingsgroepen, activiteiten en gebouwen wordt nog steeds verder aangetast, al zijn er spaarzame tekenen van een kentering. Maar ook de speelkansen voor jonge kunstenaars zijn aanzienlijk kleiner geworden. Kunstenaars als Jan Decorte, Anne Teresa De Keersmaeker, Josse De Pauw, Jan Lauwers, Jan Fabre, Guy Cassiers en vele anderen die in Brussel vanaf halverwege de jaren zeventig het mooie weer begonnen te maken, zijn ondertussen ofwel van het toneel verdwenen of uitgeweken, ofwel doorgestoten naar het centrum van de artistieke belangstelling. In de marge blijft echter lang niet zoveel plaats meer over als twintig jaar geleden, terwijl steeds meer jonge kunstenaars naar Brussel afgezakt zijn. Voor een appel en een ei overleven is al evenmin zo eenvoudig als pakweg tien jaar geleden. Bovendien blijkt Brussel steeds minder, althans binnen de Belgische context, de rol van centrum te kunnen vervullen. Het blijkt steeds moeilijker om mensen uit de wijde omgeving naar de stad te lokken voor 'kleiner' werk.

Zowel de Beursschouwburg als KunstenFestivaldesArts spelen in hun programmatie sterk in op die gewijzigde condities. Bij de laatste editie van het Festival maakte choreograaf Pierre Droulers bijvoorbeeld een voorstelling die werkloze jonge dansers de kans gaf te werken. Bij een auditie voor één of twee dansers kwam hij immers tot de onthutsende vaststelling dat 120 kandidaten opdoken voor de job. Cineast Michel Khleifi maakte dan weer een voorstelling die de ontreddering van asielzoekers en vluchtelingen in ons land op een artistiek niet altijd geslaagde, maar wel navrante manier onder de aandacht bracht. Vanuit de vaststelling dat niet-inwoners de stad voor hun culturele behoeften steeds sterker mijden, is de Beursschouwburg nog een stap verder gegaan. Niet alleen thematiseert zij Brussel in haar programmatie voortdurend, zij is ook actief op zoek gegaan naar nieuwe publieksgroepen en artiesten binnen de stad. Vandaar samenwerking met sociaal-culturele instellingen, de speelkansen die gegeven worden aan jonge artiesten, en de opening naar andere media dan theater, die jongeren uit de onmiddellijke buurt sterker aanspreken. En de formule blijkt, hoe meewarig aanvankelijk ook tegen het experiment aangekeken werd, steeds beter aan te slaan, zelfs in die mate dat de schouwburg een begrip geworden is onder bewoners van de hoofdstad.

De vraag is dan wat een evenement als Brussel 2000 kan doen. Wellicht niet de ambities al te hoog stellen. De stad worstelt met tal van complexe problemen waarvoor een oplossing nog niet zo dadelijk in zicht is. Er zijn bovendien veel onzichtbare barrières, niet het minst -- naast alle culturele en sociale verschillen en breuken -- een levensgrote taalbarrière. Het is nauwelijks aannemelijk dat die in korte tijd opgeheven zouden worden. Maar wel dat Brussel 2000 de ogen van de buitenwereld en de Brusselaars zelf kan openen voor de unieke en paradoxale kwaliteiten van de stad. Misschien dat in de nasleep en in de nagesprekken van een goed opgezet feest de platgetreden denkpaden eindelijk zullen worden verlaten voor een nieuw parcours, en dat men wil experimenteren met de toekomst in plaats van zich te verschansen achter een veilig (?) verleden.

De aanzet die gegeven werd in de voorbereidende fase leek veelbelovend: kunstenaars en belangstellenden die zich steeds meer verschanst hadden in hun hoekje uitnodigen tot een open gesprek over een nieuwe dynamiek tussen alle stedelijke actoren. Al was de toon van het slotdocument soms - naar mijn aanvoelen - al te idealistisch-bevlogen, de fundamentele intuïtie ervan dat het hoog tijd is om de paradoxale kwaliteiten van deze onvatbare stad te redden voor ze definitief verdwenen zijn, leek mij terecht. Ondertussen is er helaas veel kostbare tijd en vooral veel vertrouwen verloren gegaan in een weinig stichtend gekissebis tussen culturele en politieke tenoren. Het is de vraag of ook de culturele wereld daarmee geen blijk gegeven heeft van een ontstellend onvermogen om een bijdrage te leveren tot het debat en/of de herwaardering van een stad als Brussel.

ABSTRACT

From the end of the period between the wars, Brussels, the only metropolis in Belgium, underwent a harsh and poorly-considered modernisation into a commercial city, at the expense of many other aspects of urban life. For instance, no significant cultural infrastructure was introduced for a long period. While this trauma continues, the rest of the country has undergone a silent metamorphosis from an almost pre-modern condition to a post-modern fragmentation which is already experienced as not presenting any problem. This means, among other things, the decline of ideological trends without the appearance of any new culture of high-level debate.

The general exodus from the city means that in terms of urban planning, the landscape is breaking up into a patchwork of fragments to the disadvantage of the cities.

Yet the problem in Brussels is much less acute than that of other metropolises, though its unmanageableness takes a heavy toll. As opposed to its alleged lack of identity, there is the fact that the cool office-block setting conceals the second reality of a suburban "residential urban life" (R. Laermans). The combination of this with metropolitan diversity makes this city unique. However, growing impoverishment means this aspect is coming under increasing pressure. A policy of reconstructing the old image of the city is not the right means of combatting this. In the specific area of culture it turns out that, despite a lack of contemporary "cultural totems", artistic life in Brussels is unusually lively. The city's double character, metropolis and provincial town in one, is a significant source of explanations for this. It also turns out that over the last twenty years the artistic scene has been interwoven with this complex and ambivalent urban reality, regarding both the choice of venues and the establishment of new or renewed infrastructures. The shortage of high-grade cultural infrastructures is limited to the classic building types.

This unique social and artistic biotope, as against postmodern fragmentation, is of vital importance to a fully-fledged artistic discourse. However, the increasing ghastliness of the urban climate, in Brussels too, forms a latent but genuine threat to this. Since Brussels is decreasingly fulfilling the function of a centre, the opportunities for young talent to manifest itself are also constantly decreasing, despite purposeful efforts in that field by certain production companies. Brussels 2000 should make an effort to open the eyes of people in Brussels and the outside world to the unique qualities of this city. Unfortunately, major opportunities in this regard have already been lost.