Date 2002-10
Publication Etcetera
Performance(s)
Artist(s)
Company / Organization
Keywords sociale • citymarketing • comfort • vooralsnog • waarschijnlijkheid • theaters • stedelijkheid • geruststellende • sussen • naarmate
Zwartgallige gedachten op de bouwwerf: Waarom investeren in theaterinfrastuctuur?
Tijdens het jongste decennium zag in
Over al deze ontwikkelingen en hun mogelijke oorzaken is elders reeds geschreven en gereflecteerd. Blijft de vraag: waarom wordt er desondanks zoveel geïnvesteerd in infrastructuur? Het meest voor de hand liggende en tegelijk banale antwoord op deze vraag luidt: de toeschouwers die de theatermakers die nu het mooie weer maken mee groot gemaakt hebben, zijn ondertussen veertigers. Onder hen bevinden zich ook de 'decision makers' die kunnen wegen op de beslissing om nieuwe ruimtes te bouwen. Net dit publiek vertikt het om nog langer op gammele houten banken te zitten. Het wil meer comfort. In alle opzichten. Het gaat niet alleen om zachtere fauteuils, maar ook om intellectueel comfort. Als er vanuit vele hoeken op aangedrongen wordt dat het theater zijn publiekswerking zou verzorgen - een eis die theaters wellicht niet ten onrechte invullen in de vorm van voor- en nagesprekken en meer lijvige programmaboekjes - dan laat men het steeds voorkomen alsof deze publieksvoorlichting erop gericht zou zijn de minder ingelichte publiekssegmenten 'de hand te reiken'. Dit mag dan al een rechtgeaard en rechtvaardig streven zijn, men kan zich, zelfs met een niet al te slecht karakter, ook voorstellen dat de werkelijke inzet van deze démarche een heel andere is. In de burgerlijke kunstbeleving wordt de kunstenaar immers een uitzonderingsstatuut toegewezen, dat simpel samengevat kan worden: de kunstenaar heeft een sterkere en bredere toegang tot de ervaringsgegevens die onze levens structureren dan de gewone mens (die ook geen tijd heeft om zich daar verder veel mee bezig te houden). Die kloof in ervaringsrijkdom is van die aard dat de toeschouwer zich geen illusie moet maken er ooit toegang toe te hebben, zodat hij slechts in verbijstering kan kijken naar wat zich voor zijn ogen afspeelt. En hier komt de kat op de koord: om deze kloof te dichten en de toeschouwer vooralsnog toch te verduidelijken wat voor onnoemelijks en gewichtigs zich afspeelt is er een brugfiguur, de criticus, die de toeschouwer uitlegt wat hij moet zien, denken en voelen. Het merkwaardige van zijn optreden is het paradoxaal geruststellende ervan: hoe erg de tijdingen ook zijn die hij brengt, ze bevestigen de toeschouwer in zijn passieve rol nu hij zelf niet meer moet gaan zoeken naar enige betekenis. Een voorstelling met bijgeleverde uitleg heeft dus niets van een gevaarlijke onderneming maar lijkt op de ervaring van een rollercoaster: het mag dan knap griezelig lijken, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid weet je dat je er zonder kleerscheuren en/of blijvende gevolgen weer uitstapt. Er gebeurt dus feitelijk niets. 'He, wat een plezierige zottigheid!' De opkomst van dit soort uitleg nu valt, in de tijd, precies samen met de verburgerlijking van het publiek. Als het in zijn jonge jaren op een vanzelfsprekende manier aansluiting vond bij de codes en thema's van veel theatermakers, omdat het deel uitmaakte van eenzelfde sociale sfeer, is dat vanaf de jaren '90 veel minder het geval. Als men dan tegelijk zijn slechte sociale geweten kan sussen is dat in elk geval mooi meegenomen. En dus...
Citymarketing en sociale fantasma's
Toch zijn er ook andere redenen. Vele redenen zelfs, die elkaar soms voor de voeten lijken te buitelen, dan weer elkaar versterken. Geen van alle hebben ze echter rechtstreeks te maken met een levende theaterpraktijk. De harde kern, de grote verwachting die beleidsmakers ertoe brengt veel te investeren in theaters - die overigens, analoog aan musea, niet meer enkel een zaal met een inkomhal zijn, maar steeds meer een geheel van ruimtes waarvan de verschillende functies elkaar versterken - is een mengsel van citymarketing en sociale fantasma's. Het minst ondubbelzinnig is wel het onderdeel citymarketing. Toen onlangs het nieuwe Stuk in het
Naast de rechtlijnige, en naar alle waarschijnlijkheid ook noodwendige, logica van de citymarketing is er echter ook de gedachte dat theaters als een instrument in sociale 'engineering' kunnen dienen. Het is ondertussen wel duidelijk geworden dat de cultuurspreiding in talloze culturele centra te lande bitter weinig heeft bijgedragen tot de culturele emancipatie van zwakkere sociale groepen. Integendeel blijkt dat deze groepen zich net in de stedelijke centra bevinden waar deze gedachte, bijna vanzelfsprekend, nooit veel voet aan de grond heeft gekregen. Maar net die concentratie van probleemgroepen lijkt op sociaal vlak ook dynamiet te zijn. Het afschrikwekkende daarbij is niet zozeer dat er geweld dreigt. Uit de literatuur alleen al, denk aan de
De roep naar een sociaal-artistieke praktijk is hier niet vreemd aan. Het verhaal van het
Het verlangen naar de stad als een 'veilig' podium waar de betere middenklasse haar verlangen naar een herkenbare vorm van sociale omgang kan realiseren speelt minstens evenzeer. In laatste instantie is de roep naar intense publieksvermenging, naar een hernieuwde sociabiliteit immers, hoe fictief ze dan ook mag wezen, een noodkreet. Bij de millenniumwende kan niemand nog de ogen sluiten voor het feit dat de stedelijkheid zoals ze ooit bestaan heeft, enkel nog voortleeft in haar materiële substraat, maar nauwelijks nog een sociale realiteit voorstelt: de oude gebouwen, pleinen en straten zijn er nog wel, maar de sociale logica die ze gevormd heeft, is verdwenen. Wat overblijft van de oude stedelijkheid is in veel gevallen het minder fraaie deel ervan: de kansarme, lagere sociale klassen, die niet tijdig hun biezen hebben kunnen pakken naar beter oorden. Onder onze ogen is een andere wereld ontstaan, waarvan voorlopig niemand zich een heel duidelijke voorstelling kan vormen. Dat brengt zeker angst en onzekerheid mee. De aanblik van de nieuwe wereld, met al zijn onttovering, zijn schijnbaar willekeurige ineenpassing van disparate fragmenten en opportunistische combinaties is geen prettig en zeker geen vertrouwd gezicht. De politieke exploitatie van deze 'horreur' is maar al te bekend. Maar een andere reactie bestaat erin om die stedelijkheid vooralsnog toch kunstmatig in leven te houden, door nieuwe sociale systemen en houdingen te persen in het keurslijf van een oude vorm. Terwijl cinema's, van oudsher het commerciële circuit, zich moeiteloos bekend hebben tot de nieuwe logica van het autonome fragment, is het de overheid die zich de taak aangemeten heeft geruststellende gebaren te maken. De frenetieke bouwwoede in de theatersector is daarom geen oude wijn in nieuwe zakken, maar, net omgekeerd, een bijna pathetische poging om nieuwe wijn in oude zakken te verkopen. Als dat ook zou leiden tot een theaterpraktijk die reflecteert over deze paradoxale positie, en een actieve participatie van de toeschouwer zou uitlokken in deze reflectie, was er wellicht niets aan de hand. Alleen, dat is al te zelden het geval. Daar is het teveel aan ideologie minstens voor een deel debet aan.