BRUSSEL -- Het BKT opent het seizoen met drie korte, vrij recente eenakters van Samuel Beckett. Onrechtstreeks ligt deze keuze in het verlengde van de serie die het verleden jaar rond het tema "mensenrechten" bracht, omdat Catastrophe, een van de drie stukken, Becketts bijdrage was tot de "nacht voor Vaclav Havel" op het festival van Avignon 1982. Het is ook het meest toegankelijke van de drie. Wat waar en zeker Ohio Impromptu zitten op de grens van wat nog "speelbaar" is.
Katastrofe opent met een lege scène waarop een man in zwarte kamerjas met breedgerande zwarte hoed op een sokkel staat. Een vrouw komt binnen, en uit de opmerkingen die ze naar achter roept over de belichting, maak je snel op dat dit een scène of een filmset moet zijn. Enkele ogenblikken later verschijnt Arthur Semay, in bontmantel, de regisseur. Zijn opgeblazen zelfbeeld verschaft hij voortdurend nieuw voedsel door de tirannieke vernederingen waaraan hij zijn assistente en de volledig tot ding gereduceerde standbeeldakteur onderwerpt.
Doel van de bijeenkomst: een krachtig beeld van de katastrofe (de man op de sokkel) ontwerpen, waar het publiek van onderuit zal gaan. Het lachwekkende is dat 's mans opmerkingen wezenlijk niets om het lijf hebben, dat het hele gebeuren, inclusief het applaus op het einde, bij elkaar wordt gehouden door het pure geloof dat de man een artiest is. En de enige verdienste van de man is dan ook dat hij erin slaagt iedereen daarvan te overtuigen.
In Katastrofe zet Arthur Semay met veel schwung een kleine potentaat neer. In de andere twee stukken, die niet het cartoon-achtige van het eerste hebben, heeft regisseur Mark De Wit geprobeerd een zelfde soort herkenbaarheid van de figuren in te bouwen. In Wat waar zie je het type van de clochard uit En attendant Godot, in Ohio improvizatie twee stokoude mannen met lang wit haar in een lange zwarte kamerjas. In handeling en zegging van de tekst is een zeker teatraal realisme aangehouden, een lichte overdrijving om de tekst a.h.w. van leestekens te voorzien, en om de figuren toch enigszins vlees en bloed te geven. Overigens zijn bij die aankleding de aanwijzingen van Beckett vrij nauwgezet gevolgd.
Het is maar de vraag of dat geen pleisters op een houten been zijn. De teksten zijn zo tot op het bot af gekloven, de figuren die erin voorkomen nauwelijks nog menselijk. Veeleer zijn het stemmen die tegen zichzelf aan het spreken zijn, en zo op een merkwaardige manier ontdubbelen, tot het niet meer duidelijk is wat eerst gezegd werd of wie wat zegt.
In Wat waar is er nog het gegeven van een man, Bam, die iets probeert te achterhalen door Bom, Bim en Bem te ondervragen. In dat onderzoek dat op niets uitloopt, wordt hij regelmatig onderbroken door zijn eigen stem, die het gebeuren korrigeert en herroept. In Ohio improvisatie is er eigenlijk geen gegeven meer, behalve dat een man in een dik foliant zit te lezen, waarvan de ordening door elkaar gegooid is. Zijn perfekte dubbelganger zit stilzwijgend naast hem, en geeft af en toe door een slag op de tafel te kennen dat de lezing verkeerd is, moet ophouden of mag verdergaan. Of de opvoering van dit stuk wezenlijk iets toevoegt aan de lezing ervan, is mij niet duidelijk.
Hoe dan ook, deze voorstelling is een gelegenheid om recent werk van Beckett op scène te zien. Wat ervoor pleit, is in elk geval dat ze niet vervalt in extreem onderstrepen van de zwartgalligheid van de tekst of gratuite moeilijkdoenerij omdat het Beckett is.
Elke woensdag, donderdag, vrijdag en zaterdag om 20 u 30 en zondag om 15 u in het BKT, Kapellemarkt 8, Brussel.