Wiselius, Mengel- en tooneelpoezij IV (1819)
In dit deel is Wiselius’ bewerking van Ion en van Alcestis (Euripides) opgenomen.
Wiselius verduidelijkt waarin zijn werk afwijkt van het Griekse voorbeeld (dat hij erg bewondert). Zo onder meer wat betreft de afbeelding van gruwelijke gebeurtenissen.
xii: De gruwelen uit de Griekse tragedie zijn “aanstotelijke, nu en dan walgelijke taferelen.” Verderop zal hij het hebben over het navolgen van “de gekuischte Grieken” (xiv).
(xii) Ik zoek ook niet den schrik, zoo als de Grieken denzelven veeltijds bezigden, bij voorkeur tot den voornaamsten springveder des Treurspels te nemen: ik ben integendeel, in dien zin, daar van zelfs hoogst afkerig; want PROMETHEUS, die uitgerekt en gemarteld wordt op den berg Kaukazus, de Furiën, die, aangehitst door de schim van KLYTEMNESTRA, met schuifelende slangen om het hoofd verschijnen, om den ongelukkigen ORESTES te pijnigen; HIPPOLYTUS, die, door zijn hollend gespan geledebraakt, zijne afgrijslijke wonden voor de Aanschouwer komt optellen; EDIPUS, die, na zich de oogen te hebben uitgerukt, met een bloedend gelaat en bebloede windselen te voorschijn treedt; ja zelfs het angstgeschrei der kinderen van MEDEA, als zij door hunne verwoede Moeder worden omgebragt, zijn voor mij aanstotelijke, nu en dan walgelijke tafereelen (…).
(xii-xiii) [W]ant inderdaad, waar men dat met genoegen kan bijwonen, daar is men, mijns inziens en behoudens allen eerbied voor den anders zoo fijnen smaak des Atheenschen Volks, niet zeer verre verwijderd van die ergerlijke schavotsvertooningen, welke eertijds de Europesche Tooneelen schandvlekten, doch, bij de zuivering en verbetering van den smaak, alle van daar zijn verbannen geworden, behalve bij de Engelschen (…).
(xiii, voetnoot) De SCHILLERS en KOTZEBUËS hebben dien barbaarschen wansmaak in de meeste deelen van Duitschland op nieuw in zwang gebragt, en de PIXERICOURTS van onze dagen deden hun best, om denzelven ook in beschaafdere landen weder in te voeren.
xiii: Het zou zinloos zijn, om de Griekse tragedies vandaag ook opnieuw te willen OPVOEREN. Verderop (xxx-xxxi) zal Wiselius ditzelfde argument ook gebruiken om te rechtvaardigen waarom hij Euripides niet zomaar heeft vertaald, maar ingrijpend heeft bewerkt -- om het stuk dus een kans op de scène te kunnen geven.
(xiii) Ik bedoel almede niet de eigenlijke Grieksche Tragedie op onze Schouwburgen te doen vertoonen; want dit zoude, (enkele stukken misschien uitgezonderd), om veelvuldige redenen eene dwaze en geheel verkeerde poging zijn (i).
(xiii, voetnoot i) Niet geheel en al ten onrechte, onder sommige oogpunten namelijk, zegt een oordeelkundige Fransche Schrijver: une Tragédie d'Athènes est peut-être aussi eloignée de ons moeurs théâtrales, qu'une chanson Caraïbe l'est des Odes D'ANACREON.
(xxxi) Gewis dan ook konden eene vertaling van den Griekschen Iön, welke verdiensten zulk een werk anderszins bij het lezende Publiek mogt hebben, ja al stond die gelijk met de vertalingen uit het Grieksch van de Heeren BILDERDIJK, TEN BRINK, en DA COSTA, voor het hedendaagsche Tooneel van geene de minste geschiktheid zijn, zelfs zou eene grootendeels getrouwe navolging, ofschoon gehele in den trant der beste Fransche Meesters en dus met achterlating van alles, wat voor onze denkbeelden en zeden aanstootelijk moge geacht worden, bij eene dadelijke vertooning waarschijnlijk weinig beter behagen. (…) Ik moest, dacht mij, hiertoe eenen geheel anderen weg kiezen en, den grond-typus, het oorspronkelijke canevas, (mag ik mij dus uitdrukken,) als mede de treffendste brokken behoudende, er een geheel nieuw tooneelstuk van trachten te vormen: ook heb ik dat spoor alzo bewandeld, en ik geef derhalve dezen mijnen Iön, als een geheel oorspronkelijk Treurspel, in het licht.
xiii-xv: Waarom dan wel de Grieken navolgen? Wiselius geeft vijf redenen:
- “om den gang en den toon der Grieksche Treurspelen, zoo veel als, doch ook niet meer dan nodig moge zijn, naar den aard en de behoeften van ons Tooneel gewijzigd (…) in mijnen tooneel-arbeid natevolgen”
- “om mij, zoo mogelijk, den geest en den smaak der gekuischte Grieken, met hunne fijngevoeligheid verenigd, geheel eigen te maken”
- “om dien gang, toon, geest, en smaak, onder eenen hedendaagscheren vorm, aan mijne Kunstgenooten voor te stellen”
- “om bij dat alles te zorgen, dat de stukken op eenige groote zedenkundige of godsdienstige waarheid uitloopen”
- “om, waar het slechts voegzaam zijn moge, de misdaad niet ongestraft te laten”