Het Griekse drama in de Neder­landen


Ten Brink, Antigone (1862)


Thomas Crombez

Brink, A.J. ten. Antigone. Treurspel van Sophocles. Uit het Grieksch in Hollandsche vaerzen vertaald, met eene verhandeling over het Atheensche tooneel en verklarende aanteekeningen, door A.J. Ten Brink. Haarlem: Kruseman, 1862.


Dit is de derde (moderne) Nederlandse vertaling van Antigone, na Camper (1834) en Sifflé (1836). Albertus Jan ten Brink was een tijdlang gouverneur bij verschillende families en bekleedde daarna verschillende posities in het onderwijs, zoals directeur van de Hoogere Burger school van Enkhuizen, en leraar aan het gymnasium Willem III in Batavia (Nederlands Indië).

Deze vertaling maakte hij op jonge leeftijd (26 jr). Hij publiceerde ook gedichten en eigen toneelwerk.

Nop Maes over de lotgevallen van zijn Antigonevertaling: "Het belangrijkste werk van Ten Brink is volgens Zuidema diens vertaling van Antigone van Sophocles. Deze vertaling werd in 1862 uitgegeven door A.C. Kruseman. De uitgave dekte de kosten niet. Toen Ten Brink in 1887 zijn poëzie verzamelde in de bundel Uit de gouden dagen, was de Sophocles-vertaling nog steeds niet uitverkocht. Het is geen sinecure deze vertaling heden ten dage in handen te krijgen." (Nieuw Letterkundig Magazijn, jg. 12, nr. 1 (juli 1994), p. 8 [Maatschappij der Nederlandse Letterkunde].)

Inleiding

Eerst komt een heel lang uitgesponnen inleiding, waarin Ten Brink de lezer probeert voor de geest te toveren hoe een moderne opvoering van Antigone eruit zou kunnen zien. Hij begint met een contrast op te zetten tussen enerzijds hijzelf die, tijdens de barre winter van het afgelopen jaar, probeerde zich op te warmen met het vertalen van Sophocles (en het fantaseren over een opvoering), en anderzijds de doorsnee hedendaagse toneelbezoeker.

Zeer fascinerend materiaal om te kijken waar de tragedievertaler zichzelf anno 1862 positioneerde! Dat is dus duidelijk aan de rand van het culturele leven, NIET in de mainstream.

(De Lanciers-dans waarnaar verwezen wordt in dit citaat betreft een quadrille, of een dans uitgevoerd door vier koppels in een vierkant, die erg populair werd in Noord-Europa (vooral in Denemarken) vanaf 1860.)

(1) Misschien viel het u niet niet moejelijk om, als gij in eene goed verwarmde en schitterend verlichte zaal Fidelio, Don Juan of eenige andere schepping der Duitsche genieën hoordet en zaagt opvoeren, en tusschen de bedrijven door middel van uw binocle aan het natuurschoon (men denke hierbij niet aan een heerlijk, met sprekende kleuren op het tooneelgordijn geschilderd landschap, maar aan schitterende oogen, cierlijke haarvlechten, lachende mondjes en ivoorwitte tandjens) u kondt vergasten, of wanneer ge op een bal den lancier danstet, dien winter allergenoeglijkst te vinden [...].

Tegenover die gerieflijk zittende (of dansende) mainstream-kunstgenieter staat dan de positie van ten Brink zelf. Hij fantaseert over een opvoering van Antigone in de Amsterdamse Stadsschouwburg (waar het stuk overigens 25 jaar eerder, in 1837, werkelijk was opgevoerd geweest, weliswaar in de bewerking door Sifflé, maar die ten Brink niet kan gezien hebben (°1836)).

De manier waarop ten Brink de opvoering van Antigone visualiseert, is ook interessant. Het is blijkbaar een anderstalige (Oud-Grieks?) opvoering, want hij begrijpt de tekst van de koorzangen niet. Het is een opvoering die het plechtige karakter van de tragedie onderstreept (door kostuums en decors). Het is ook duidelijk MUZIEKTHEATER, en Ten Brink gebruikt termen uit de opera om de opvoering te schetsen.

(3-4) Ik vond er zelfs niets buitengewoons in dat ik, met den vreemdeling naar buiten gaande, onmiddelijk daarna in de Amsterdamsche komedie zat. Er werd juist gescheld en, nadat het gordijn opgetrokken was, zag ik een dekoratief, welks evenbeeld ik nooit op het tooneel gezien had. Op den achtergrond stond een prachtig paleis met een breede Dorische zuilenrij als front. Links daarvan blikte ik in de straten eener op heuvel-hellingen gebouwde, naar het mij voorkwam Grieksche stad, en daarachter hief in het verschiet eene ontzachwekkende cyklopische burcht, op een steilen rots gebouwd, hare tinnen ten hemel. Rechts van het paleis breidde zich eene groene heuvelachtige vlakte, door kronkelende beekjes besproeid, uit en in de vaerte teekenden zich de kruinen van een woudgeberchte scherp tegen het heldere azuur af. Eene vergadering van bejaarde doch krachtige mannen, in bonte kleederdracht en met gouden kransen op de zilverwitte haren, stond op het tooneel. In het orchest begon men nu eene plechtige koraalmuziek te spelen en nadat er een weinig gepreludeerd was, hieven de grijzaarts, onder instrumentaal begeleiding, een vierstemmig gezang aan. Het speet mij zeer dat ik geen tekstboekjen (de meesten der toeschouwers bezaten het) voor mij had liggen, want ik kon niet verstaan wat er gezongen werd. Toen het koor bijna zijn lied geëindigd had, zag ik eene schoone vrouw optreden, die als eene gevangene door krijgslieden bewaakt werd. Haar zwart sleepgewaad en cierlijk van de schouders afhangende gele mantel kenmerkten haar als eene rouwdragende. Na het einde des koorzangs werd de muziek langzamerhand zachter en ging ten laatste in eene melodie en mineur over. De aktrice ging naar den voorgrond des tooneels en sprak toen met eene klagende stem, terwijl de strijkinstrumenten con sordino haar begeleidden, het koor aan. Zoo ik niet hare lange, in natuurlijke krullen nederhangende, blonde lokken gezien had en als ik geene Hollandsche woorden uit haren mond had hooren vloejen, zoude ik de optredende voor Ristori gehouden hebben, want deze alleen had mij vroeger zulk eene vorstelijke houding en waarachtig Grieksch kostuum doen bewonderen.

Ten Brink sluit zijn fantasie af met enkele woorden van kritiek, die hij tot zijn buurman (duidelijk weer een vertegenwoordiger van het conventionele toneelpubliek) richt. Die worden hem niet in dank afgenomen. Opnieuw kan Ten Brink hiermee zeer goed schetsen, hoe ongewoon het was om Griekse tragedie op een eigentijdse scène te tonen.

(6-7) Naast mij zat een deftig oud heer, die voor zijne drie met gouden ornamenten overladen dochters (want daarvoor hield ik ze) ten cavalier verstrekte. Hij las zeker op mijn gelaat het genoegen, dat de voorstelling mij verschaft had, want met een vertrouwelijk: "Mooi, hé?" sprak hij mij aan. "Zeker," antwoordde ik, "de wijze, waarop men den geest der ouden begrepen heeft, verrast mij zeer, maar er is nog veel gebrekkigs in gebleven, omdat het koor niet met de akteurs op het zelfde tooneel moest staan, en de aktrice, in plaats van onder de begeleiding der muziek te spreken, een recitatief had moeten zingen." [...] "Zoudt ge willen," zeide hij, zich voor zijne woorden haast geen tijd gevende, "dat men het koor in het parterre (de goede man scheen wel iets van het Grieksche tooneel te weten) geplaatst had? Hoe zou men dan ooit op eene goede recette kunnen rekenen? En wat het zingen betreft, het is mooi genoech dat wij in onze stad zulk een goed Hollandsch koor kunnen samenstellen en eene voortreffelijke tragédienne bezitten. Wij kunnen niet verlangen dat eene aktrice ook opera-zangeres is. Hoe veel ons tooneel in de laatste jaren ook is vooruitgegaan, eene Hollandsche opera zijn wij nog niet rijk."

Het kan alleen maar ijdelheid zijn, zegt Ten Brink, die hem deed dromen dat zijn vertaling van Antigone zou opgevoerd worden, terwijl zelfs de vertalingen van Da Costa (van Aeschylus) nog nooit zijn opgevoerd! Conclusie: Shakespeare én de Gr. tragedie zijn beide even zeldzaam op het Nederlandse toneel van 1862.

(8) Wie anders (ik zal het maar niet langer verzwijgen) dan de duivel der ijdelheid zoude mij, al was het slechts in den droom, de gedachte hebben kunnen ingeven, dat mijne vertaling zou worden opgevoerd, terwijl tot nu toe die eer aan geene van da Costa's Aeschylische vertolkingen te beurt viel, en zij zelfs voor de werken van Shakespeare, waarvan velen zich reets in hun Hollandsch kleed beginnen t’ huis te gevoelen, eene zeldzaamheid is?

En hoe komt dat dan, dat die werken zo zelden vertoond worden? Gervinus opperde de volgende hypothese in het geval van Shakespeare: we zijn voornamelijk lezers van de werken van Shakespeare, en geen toeschouwers; en we krijgen tijdens het lezen geen overzicht van alle thema's en schoonheden en beschrijvingen, omdat het zo heterogene werken zijn. Maar als opvoering zou dat anders zijn. Niet echt overtuigend en vooral niet van toepassing op Sophocles, wat nochtans de reden is waarom Ten Brink het hier aanhaalt...

(8–9) De groote moeite, die ons het begrijpen zijner stukken kost, ligt slechts daarin, dat wij ze lezen en niet zien. Want daar zij rijk zijn aan dichterlijke schoonheden, zielkundige beschrijving der karakters, zedelijke levenswijsheid, toespelingen op byzondere gebeurtenissen en personen, verdeelen zij onze opmerkzaamheid over de meest verschillende onderwerpen en laten zij bijna niet toe dat wij een overzicht over het geheel vormen of een gemakkelijk verkregen genot smaken. Als zij echter door tooneelspelers vertoond worden, die des dichters meening vatten en beoordeelen kunnen, wordt onze arbeid gemakkelijker [...].

Nog een belangrijke reden: de "bedorven smaak" van het hedendaagse publiek, alleen belust op "kermisstukken" (wat zijn dat? Worp ziet het als in hetzelfde genre als de revue; dus allicht stukken met grote variëteit, opgevoerd op kermissen) en op vaudeville. Bovendien zijn ook de toneelspelers niet in staat tragedie op de juiste manier te spelen.

(9) Maar wanneer zal de tijd komen dat wij tooneelspelers bezitten, die voor zulke uitvoeringen bekwaam zijn? Wanneer zal ons "beschaafd" publiek liever twintichmaal (want zoo vaak ten minste moet men een drama van Sophocles of Shakespeare hebben gehoord en gezien om het te kunnen vatten) een klassiek treurspel willen zien vertoonen dan kermisstukken en vaudevilles? Van waar die bedorven smaak?

Veelzeggend: Ten Brink heeft zijn vertaling rijmend gemaakt, om aan de smaak van de LEZER tegemoet te komen -- want hij gelooft dat dat rijm hinderlijk zou zijn bij een opvoering.

(18) Ook aan een tweeden boei heb ik mij onderworpen, n.l. dien van het rijm, ofschoon ik geloof dat dit, wanneer men het stuk moest opvoeren, in de samenspraak eerder hinderlijk dan schoon zou zijn. Daar ik echter zoo goed als zeker wist, dat zulk eene opvoering nooit plaats zal hebben en mijne vertaling alleen op lezers hoopt, meende ik door het rijm aan de verwachtingen van hen, die een niet rijmend gedicht tevens ongerijmd achten, te moeten voldoen.

Voorspel

Hoe vreemd (en eigenlijk belachelijk) een berijmde vertaling van Antigone kan klinken, bewijst deze eerste scène al ten overvloede.

ANTIGONE: Ook is de straf niet zacht, Die d' overtreder wacht, Want door de hand der menicht' Wordt hij ter dood gesteenigd.