Het Griekse drama in de Neder­landen


Sifflé, Antigone (1836)


Thomas Crombez

Sifflé, A.F. Antigone, treurspel. Naar Sophocles vrij gevolgd. Amsterdam: Westerman en Van Hulst, 1836.



Voorrede

Sifflé verantwoordt zijn talrijke ingrepen ten behoeve van "myne poging, om een antiek meesterstuk op een hedendaagsch Tooneel gangbaar te maken" -- in het bijzonder de weglating van het koor (en de vervanging ervan door de ‘Raad’ van twee ouden, namelijk Mnemon en Lysander).

(Andere kenmerken van modernisering: de nieuwe indeling in bedrijven en ‘tonelen’ (scènes); het berijmen van alle dialogen.)

De woorden van den Rei heb ik, met weglating, bijvoeging en verandering, in den mond van Mnemon en Lysander gelegd, doch zóó dat Mnemon meer de vriend is van Antigone, en de tot zachtheid overhellende partij voorstelt, terwijl Lysander meer de voorstander is van strenge maatregelen. Bij Sophocles kon de Rei slechts één karakter hebben, hier zou het hinderlijk zijn, indien geheel de Raad in alles altijd het ééns ware (...).


Eerste bedrijf

(9-10) Eerste scène (bij Sophocles tussen Antigone en Ismene) is al gelijk vervangen door een monoloog van het nieuwe personage Lysippus, hoofd van de lijfwacht, die verliefd blijkt op Antigone maar nooit op beantwoording zal mogen hopen, want ze is net met Hemon verloofd. Lysippus besluit WRAAK te plegen, en daarmee is dit al gelijk een NOODLOTSDRAMA in de beste negentiende-eeuwse traditie geworden.

(11) Ik zal mij wreken! — Hoe? Dat is de vraag! — Behaalt

Geweld of list hier best de zege? Moet ik wachten

Tot mij het toeval dient? Wat zoude ik gunstig achten

Voor mijnen aanslag? Wat omstandigheid, wat uur,

Welk afgelegen oord?… o, Wrekend Lot! Bestuur

Mijn wankele schreden! — Vreeslijk Noodlot, zoo verbolgen

Op 't huis van Edipus! blijf gij zijn kroost vervolgen!

Laat mij het werktuig zijn in uwe onzigtbre hand!

Het zij uw stalen wil, die met mij zamenspant!

(11-14) Tweede scène is een herwerking van de eerste koorzang, onder de vorm van een dialoog tussen de twee ‘Oudsten’ Mnemon en Lysander. Ook hier opnieuw is de nadruk op het NOODLOT opvallend.

Het volgende citaat is een (erg vrije) herwerking van de tweeds antistrofe van de eerste koorzang, vv. 148-160, bij Sophocles. (Zie vertaling van Benloew en Bellaguet: “Cependant la Victoire au nom glorieux est venue apporter la (???) à la belliqueuse Thèbes. Bannissons donc le souvenir des combats durant la nuit entière, formons des chœurs de danses dans les temples des dieux ; et que Bacchus, dieu de Thèbes, préside à nos jeux bruyants. Mais voici le nouveau roi de la contrée, le fils de Ménécée. Les événements que les dieux viennent de susciter l'amènent ici.”)

(13) Juich! juich! mijn Vaderland! de vijand is gevloden.

Dank met verrukten geest het hoog bestel der Goden

Uw Koning viel, helaas! doch Creon steeg ten troon;

Hij draagt met waardigheid de koninklijke kroon.

Regtvaardigheid zal wéér op aarde nederdalen

De lang benaauwde stad zal ruimer ademhalen.

Het Noodlot, eeuwen lang, op Thebes vest verstoord,

Die vest, haar ondanks steeds met bloedschande en met moord

Bevlekt, en staâg besmet van gruwbre heiligschennis;

Het Noodlot is verzoend! (…)

(14 e.v.) Derde scène: opkomst van Creon. Een uitgesproken modernisering, ook wat de inhoud betreft; “Ik ontbood / U daarom hier ter plaats, en 't geen ik reeds besloot / Zal ik nu tevens met mijn staatsleer u ontvouwen.” (15)

Ook in de lijn van het Franse classicisme is, dat Creons betoog wordt onderbroken door bevestigingen van Mnemon, die hier dus in zekere zin als ‘confident’ optreedt. In de Griekse tragedie was het niet nodig dat een ander personage van repliek voorzag; de moderne tragedie eist dat wél. (Dus: de dialoog als korset.)

Een gevolg van de nieuwe indeling die Sifflé gemaakt heeft, is dat het niet langer Antigone zelf is, die het verbod van Creon (en haar overtreding ervan) meldt. Gezien de eerste scène werd weggelaten en vervangen door het optreden van Lysippus, moet Creon dat verbod in deze scène zelf verkondigen.

Sifflé gebruikt deze passage ook om de Griekse gewoontes inzake teraardebestelling expliciet te maken voor zijn modern publiek. Na deze woorden wordt lijfwacht Euphorbus met de helft van de overige wachters uitgestuurd om het lichaam van Polynices te bewaken.

(Dit expliciteren van Oud-Griekse gebruiken in de dialogen is een ingreep die Sifflé vaak toepast. Bijvoorbeeld wanneer Ismene en Antigone, in de volgende scène, al uitleg geven over de ziener Tiresias, die pas nadien zal optreden: “mijn zieleruste stoorden / Reeds toen de redenen van dien Tiresias, / Die steeds de trouwe tolk der hooge Goden was”; “Zijn donkre orakeltaal zal nooit mijn hart doen beven” -- 24)

(17) (…) Vloek op zijn’ schandnaam kleven;

Geen lijkdienst mag de rust aan zijnen geest hergeven;

Zijn vleesch zal op het veld het roofgevogelte voên;

En wie ’t verworpen aas nog eenige eer mogt doen ,

Al waagde hij alleen een weinig nat te plengen,

Of wel een handvol aard’ ter dekking aan te brengen,

Hij wordt een deelgenoot van gruwzaam landverraad:

’t Is hulde bieden aan den vijand van den Staat.

(20-21) Zesde scène, eindelijk eerste opkomst van Antigone (met Ismene). Nadruk op de vloek van het huis van Oedipus (“Dat vloekbaar huwelijk”; “dezen gruwelecht”), en opnieuw nadruk op de begrafenisgewoonten van de Grieken.

(22) [ANTIGONE:] o Polynices! o mijn Broeder! De uiterste eer

Zoude u geweigerd zijn! Uw schim zou van het veer

Des onderaardschen strooms zich smaadlijk af zien weren!

Uw ziel zou honderd jaar der zaalgen rust ontberen,

En dat door mijne schuld, door mijn lafhartigheid!

Verder legt Antigone de nadruk op de LIEFDESPERIKELEN die Sifflé aan het stuk heeft toegevoegd. Ze heeft weet van de liefde van Lysippus voor haar, maar ze houdt van Hemon.

(23) ISMENE. (…) Der lijftrawanten hoofd

Ziet met verkroptê spijt aan Hemon u verloofd.

Al liet geheet de wacht u straffeloos ontkomen,

Zoo hij slechts onraad merkt, staat u zijn wraak te schromen.

Gij hebt zijn hand versmaad, en thans berust uw lot

In die versmade hand. Geloof mij! Hij bespot Uw smart op zijne beurt.

ANTIGONE. Vaarwel dan, dierbre minnaar!

o Hemon, al mijn hoop! vaarwel, mijn Zielsverwinnaar!

Ook opvallend: het conflict tussen Ismene en Antigone, dat zo nadrukkelijk aanwezig is in hun eerste gesprek bij Sophocles, wordt hier nagenoeg geneutraliseerd. Ismene volgt haar niet, hoewel ze aandringt en smeekt, maar toch gaan ze niet met bittere woorden uit elkaar. Ook hier heel duidelijk de moderniserende tendens in de taal: dit is bijna zuiver Frans-classicistisch drama.

(25) ISMENE. Ik duizel voor den luister

Van uw verheven deugd, en zink terug in 't duister.

De teedre Ismene mist dien hoogen heldenmoed,

Die u den doem des lots zoo fier braveren doet.

Ik ben een bevend riet, door d'aâm des winds bewogen;

Ik ben een zwakke maagd, verachtlijk in uwe oogen.

ANTIGONE. Neen, niet verachtelijk! maar 't wekt mijn droefenis,

Dat gij vergeet, hoe zoet het wreedste sterven is,

Als onze pligt het eischt, en hoe rampzalig 't leven,

Als ons het uitzigt op een beter heeft begeven.

ISMENE. 'k Zal voorn bidden; dit vermag Ismene alleen.

Vaarwel, Antigone!

ANTIGONE. Vaar eeuwig wel, Ismeen!

Tweede bedrijf

(28 e.v.) Tweede bedrijf, eerste scène: Antigone en Hemon. Eerste verschijning van Hemon. Een pure, sentimentele liefdesdialoog. Hemon neemt Antigone niet kwalijk dat ze kiest voor de ‘plicht’ en dus voor een zekere dood. Maar zonder haar kan hij niet leven, dus wil zich van het leven benemen als zij heengaat.

Dat ontlokt heftige reacties van Antigones zijde: Hemon moet in leven blijven voor het ‘Vaderland’. Dat laat de schrijver toe een aantal sentimenteel-patriottische uitspraken in te voegen (“Gij zijt een zoon van 't Land. Wij allen zijn 's Lands kindren”; “Geloof mij! 't Vaderland heeft op uw leven regt” -- 30; “Gij zijt een man, mijn Vriend! gij moet voor Thebe leven. / De man behoort den Staat en mag voor dien slechts sneven” -- 31).

(29-30) HEMON. Mijn beste, neen! Veeleer

Bemin ik thans u nog veel sterker dan voorhenen;

Doch juist die liefde doet mij beven, doet mij weenen.

Doorgrond mijn jammer! — Ik beminde u ; ik verkreeg

Uw hart, uw hand, mijn Bruid! 't was of de hemel zeeg

Op 't juichend aardrijk, en de Goden in hun rijen

Mij medevoerden tot een storeloos verblijen:

Want gij, de hulde waard van al wat adem haalt,

Gij zijt de mijne, gij! De schoonste morgen straalt

Mij vriendlijk tegen. Mijne zon rijst uit de kimmen....

Daar dooft mijn levenszon op éénmaal..... onder schimmen

Dwaal ik, in tastbren nacht, door woestenijen om;

Ik zoek, doch vind u niet, dan eens bij 't geestendom!…

'k Wil dààr u volgen. Niets kan mij aan de aarde boeijen.

(…)

Vreemd wordt mij Thebe, vreemd elk plekjen in 't heelal,

Waar ik Antigone niet wedervinden zal.

(33 e.v.) Tweede bedrijf, tweede + derde scène. Antigone ziet dat Creon in aankomst is, en verdwijnt. Opkomst van Creon, eerste confrontatie met zijn zoon Hemon. Conflict tussen Creons ‘legalisme’ (een heerser moet streng de wetten toepassen) en Hemons ‘menselijkheid’. Mooie vondst van Sifflé: hij laat Hemon de ‘knapen’ en herders van het land aanspreken. Een invloed van de pastorale komedie? In elk geval weer het nodige sentiment dat vloeit!

(34) O knapen! op het land eenvoudig opgevoed,

Die met een’ herdersstaf uw lammerkudden hoedt,

Gij zijt gelukkiger, dan heerschers en hun zonen:

Er mag nog menschlijkheid in uwen boezem wonen.

(38 e.v.) Zesde scène: de wraak van Lysippus. Ondertussen is aan Creon gemeld, dat het lijk van Polynices met zand werd bedekt. De wachters doen zich onwetend voor. Nu komt ook Lysippus hetzelfde aan Creon melden, en hij wordt belast met de opdracht, de schuldige aan te wijzen. Sifflé neemt de gelegenheid te baat, om de wraakzucht van Lysippus in de verf te zetten. De auteur meent dus met andere woorden niet met Creons gestrengheid alléén de dood van Antigone te kunnen motiveren -- er moet ook echte kwaadaardigheid in het spel zijn! En daarom wordt Lysipppus als de booswicht uit het melodrama geïntroduceerd!

Na deze heel expliciete bekentenis van Lysippus’ gevoelens (via een terzijde) komt er dan ook nog eens, alsof het nog niet duidelijk genoeg was, een monoloog van Hemon waarin hij zijn vermoedens uit over Lysippus’ wraakzucht (hoe weet hij dat?!). Bedoeling is ongetwijfeld om de kwaadaardigheid van Lysippus in de verf te zetten (“Indien Lysippus, door de wraakzucht aangedreven, / In schijn van pligtbetoon, het toelegt op haar leven”), maar ook om aan te kondigen dat Hemon van plan is om zichzelf te slachtofferen voor zijn verloofde.

(38-39) LYSIPPUS, met kwaadaardige vreugde. Ik ijl er henen, Heer!

'k Zal toonen, dat ik u en uw bevelen eer.

Al was de schuldige mij dierbrer dan het leven,

’k Zal hem of haar welhaast in uwe handen geven.

Ook ik ken vriendschap noch verwantschap, waar de wet

Het hoofd ten offer eischt, dat hare wraak verplet.

CREON. Volvoer uw’ pligt.

LYSIPPUS. Ik zal. (terzijde) Ha! nu herleeft mijn hope.

Ik vat vermoeden. Dat dan ’t raadsel zich ontknoope!

Euphorbus spaarde haar; maar ik, ik spaar haar niet,

Al dompel ik dit huis in jammer en verdriet.

Ik zal mij wreken, ja!

Derde bedrijf

(41 e.v.) Derde bedrijf, eerste + tweede + derde scène. Creon heeft de Raad (= het ‘koor’) bijeengeroepen. Lysippus brengt de gevangen genomen Antigone op. Een wachter moet vertellen, hoe zij het lijk van Polynices (dat opnieuw van aarde was ontbloot) een tweede keer heeft met aarde bedekt.

Daarmee is alles in gereedheid gebracht voor haar grote verdedigingsrede -- een stuk tekst dat opnieuw wat dichter bij Sophocles staat.

(47) Geen menschelijk gebod kan de ongeschreven wetten,

Die ons de Goden tot onwraakbren regel zetten,

Ontzenuwen, en die in 't hart geschreven wet,

Op wier vervulling steeds der Geesten regter let,

Wordt door den sterveling niet straffeloos geschonden.

(52) Vijfde scène. Antigone en Ismene zijn veroordeeld geweest, en weggevoerd. Creon geeft zijn verklaring voor het gedrag van Antigone. Een deel van het ‘koor’ (Lysander) stemt in; de andere (Mnemon) staat eerder aan de kant van Antigone.

CREON. Als ééns een hartstocht haar gemoed verweldigd heeft,

Dan schijnt er niets te zijn, waar nog een vrouw voor beeft.

Het dreigend doodsgevaar zal soms een held vervaren;

Een vrouw trotseert den dood voor die haar dierbaar waren.

(…)

LYSANDER. Zij schijnt door waanzin en verblinding aangegrepen.

Het wrekend Noodlot wist de dweepster weg te slepen

Tot aan den rand van ’t graf; zij zweeft er juichend heen,

En waant zich als heldin door allen aangebeên.

(54 e.v.) Zevende toneel: Hemons smeekbede & betoog. Opvallend is het argument dat Hemon gebruikt om zijn vader tot rede te brengen: het volk kiest de zijde van Antigone, en zou in opstand kunnen komen! Creon, duidelijk een volbloed 19de-eeuwse patriarch, is niet bevreesd voor het “gemor van het grauw”.

Het is duidelijk dat moderne politieke reflecties over macht en maatschappij de ‘vertaling’ van Sifflé aansturen! Zie ook verder Hemons woorden “Waar willekeur gebiedt” etc. Creons tegenargument is onverdund autoritair en anti-democratisch.

(Het politieke taalgebruik is ook manifest modern. Zie Creon, verderop: “Landverraders, die de Burgerstaat verstiet”; “Tot eer des vijands van den Staat”; “mijn Rijksbeheer” -- 74)

(55-56) HEMON. Maar om Antigone weent al het volk te gader,

Het mompelt, mort en roept: “Hoe! dáárom, dat zij niet

“Aan jammer na den dood haar’ broeder overliet,

“Maar zijn verworpen lijk met vromen zin vereerde,

“En al het levensheil, dat zij zich ooit begeerde,

“Uit vreeze voor de Goôn haar’ pligt ten offer bragt,

“Zou zij geene eerekroon zich hier zien toegedacht!

“Zij zoude sneven, die een’ liefdepligt vervulde!

“Neen! zij verdient veeleer ons aller lof en hulde.”

CREON. Wat gaat mij ’t morren aan van ’t grauw, dat ik veracht?

Ik vrees geen’ oproerkreet. — Al ware ’t in mijn magt,

Haar nog te reden zonder krenking van de wetten,

Men eischt genade; dat zou ’t schenken mij beletten.

(…)

HEMON. Waar willekeur gebiedt,

Bestaat geen maatschappij, maar slechts een drom van slaven,

Die op den minsten wenk van hun tirannen draven,

Tot haat of wanhoop van hun hart zich meester maakt,

En met de harde boei alle andre banden slaakt.

(…)

CREON. De Goden heerschen in den Hemel; ik op aarde.

De dienst der Goden heeft den stervling geene waarde

En brengt geen voordeel aan , dan als men knielt voor hen,

Die hier het levend beeld der Goden zijn. Ik ben

Hun beeld op Thebes grond; ik ben hier Heer en Regter;

Ik ben Antigone's en aller lotbeslechter.

Het is vergeefs, dat gij welligt het dom gemeen

Tot uw belangen noopt: ik heersch hier, ik alleen.

Ik duld geen stem des volks, die mijne raadsbesluiten

Verwerpen en den loop van 't heilig regt zou stuiten.

Vierde bedrijf

Deze scènes zijn bedoeld om booswicht Lysippus (die Antigone verraden heeft) nog eens het woord te geven, zodat hij zijn ware gevoelens (nogmaals) kan uitdrukken.

(65 e.v.) Vierde scène: Antigone wordt naar de steengroeve geleid, waar ze in de grot begraven zal worden. Opnieuw van Sophocles overgenomen: Antigones huwelijk met de onderwereld.

Daarna, vijfde scène: dramatische intrede van Hemon (Antigone: “En hij vergeet mij ook, die ééns mijn hope was” -- en dan komt Hemon binnen…)

ANTIGONE. o Vaadren! ziet mij thans mijn’ laatsten weg betreden.

Het zonnelicht bestraalt voor ’t laatst mijne schreden.

Ik zie het nimmer weêr, terwijl de wreede dood

Mij levend naar het strand der helsche stro omen noodt;

Mij weerloos meevoert; mij, voor de bruiloftszangen,

Den schorren welkomgroet van Charon doet erlangen,

En voor het huwlijkssnoer, dat mij verbinden zou

Aan Hemon, mij belooft aan d’Acheron tot vrouw.

(…)

MNEMON. Gij hebt u willig aan het Doodenrijk verloofd,

En zinkt nu onverzeld en levend in de groeve.

(74 e.v.) Achtste scène: het optreden van Tiresias. De confrontatie tussen Creon en Tiresias heeft Sifflé ook behoorlijk goed opgelost. Het is voor de auteur duidelijk een nieuwe gelegenheid om het autoritaire karakter van de heerser (die niet naar zijn zoon luistert, niet naar zijn raadgevers) nog eens te onderstrepen. Ook de blinde ziener Tiresias wordt niet door Creon gehoord; erger nog, hij beschuldigt Tiresias er van dat hij zich heeft laten omkopen.

Het resultaat laat niet op zich wachten. De scène eindigt spectaculair: “Tiresias en zijn gids vertrekken, een bliksemstraal verlicht ijlings het Tooneel, en dadelijk hoort men eenen hevigen donderslag.” (76)

(78 e.v.) Tiende scène: Creon zwicht. De donderslag heeft dan toch Creon van gedachten doen veranderen. Hij gebiedt om Antigone te bevrijden.

(78) CREON. Ik dank u voor uw trouw. Maar nu, hoor mijn bevelen!

Het volk, de Raad, ja zélfs de hooge Goden deelen,

Zoo 't schijnt, in ’t ongeluk der jeugdige Vorstin.

Ga haar verlossen! aan de aanstaande gemalin

Van Hemon schenk ik, op dien aandrang, mijn genade.

Tot hare redding is er niets nu nog te spade.

Doch spoedig zij ze vrij! Geleid haar hier terug!

Vijfde bedrijf

De slechte afloop van het drama wordt niet getoond, maar door een boodschapper (Euphorbus) aan het koor (Lysander, Mnemon, de Oudsten) gemeld:

Creon was op weg naar de steengroeve, en zag dat Antigone zich net verhangen had met een gordel. Ondertussen was zijn zoon Hemon al door de wachters gebroken, en had met zijn zwaard Lysippus gedood. In zijn woede wil hij ook zijn vader Creon neersteken, die echter de stoot kan ontwijken. Uit wroeging stort Hemon zich op zijn eigen zwaard. Het resultaat is een bloederig tafereel…

(82) EUPHORBUS. Een gil, een jammerkreet wordt reeds van ver gehoord.

Verbazing, angst en schrik verbleekt ons aller wangen:

Wij zien Antigone haren gordel hangen,

Dien zij , in wanhoop , aan een rots had vastgemaakt.

(…)

Hemon was den wachtrenstoet, die waakt

Bij d' ingang der spelonk, met kracht reeds doorgebroken,

Daar hij zijn vreeslik zwaard, verwoed en ongewroken- - -

In 't ronde zwaaide en dra Lysippus sneuvlen deed

Doch, aan haar voet geknield, bejammert hij zijn leed.

Vóór hij haar redden kon, had zij den geest gegeven.

(…)

Maar Hemon, die nog pas zijn’ vader wilde dooden,

Van wroeging aangetast om zulk een snoode daad,

IJlt naar het lijk der maagd, en werpt zich, buiten raad,

In eigen zwaard ter neêr, terwijl hij krampig de armen,

Alsof hij stervend zich nog harer wil erbarmen,

Om d’arm, die neerhangt, van zijn geliefde slaat.

Hij slaakt een’ zucht, en sneeft, de doodskleur op ’t gelaat

En zwemmende in zijn bloed. Dood ligt hij naast de doode.

Dát is zijn huwelijk!

Einde van het stuk: Creon wordt waanzinnig. Hij gelooft opnieuw dat Hemon op hem toekomt, en dat hij Antigone ziet. Zombiefilm!