Het Griekse drama in de Neder­landen


Frequentie van opvoeringen


Thomas Crombez


Bespreken op Twitter

Bespreken op Facebook

thomas.crombez@ua.ac.be
Creative Commons License

All information on this page is licensed under a Creative Commons Attribution 4.0 International License.

Frequentie van opvoe­ringen van Grieks drama in de Neder­landen

Wanneer worden (her)opvoe­ringen van Grieks drama cou­rant binnen de theater­cultuur van Neder­land en Vlaan­deren?

De theatro­grafie levert de basis­data om de opvoerings­frequentie te visualiseren.

Volgende grafiek geeft per decennium het aantal producties weer dat vanaf 1800 op de planken werd gebracht. Merk op dat het hier in hoofdzaak, maar niet uitsluitend, over Nederlandstalige producties gaat (ca. 90 procent). Ook anderstalige gastproducties (Engels, Frans, Nieuw-Grieks) werden mee in rekening gebracht.

Opvallend is dat de frequentie van het aantal theaterproducties sterk parallel loopt met de frequentie van de verschenen vertalingen. Het wordt nu manifest duidelijk dat de belangstelling voor het antieke drama in de Nederlanden pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw aanzwelt.

De theaterproducties hinken ook (logischerwijs) achterop bij de vertalingen. Terwijl er vanaf 1850 vier of meer vertalingen per decennium uitkomen, zijn de opvoeringen op dat ogenblik nog zeldzaam. De frequentie van opvoeringen blijft laag tijdens het fin de siècle en het interbellum. Pas na de Tweede Wereldoorlog is er sprake van dertig producties of meer per tien jaar.

Een tweede trend is de enorme stijging van het aantal producties vanaf 1980, en vooral tijdens de jaren 1990. Tot op zekere hoogte heeft dit te maken met de manier waarop data werden verzameld. Het systematisch repertoriëren van theaterproducties komt, zowel in het geval van het Theater Instituut Nederland als van het Vlaams Theater Instituut, pas dan echt op kruissnelheid. Niettemin blijkt de tendens dermate uitgesproken, dat ze wel moet overeenstemmen met een realiteit binnen de podiumsector. (Er is namelijk tweemaal sprake van een verdubbeling van het aantal producties, zowel wanneer de jaren zeventig met de jaren tachtig, als wanneer de jaren tachtig met de jaren negentig worden vergeleken.)

De cruciale vraag is dan waaraan deze bijzondere stijging in aandacht te wijten valt. Dat het net de regisseurs van het fin de siècle zijn die belangstelling beginnen te vertonen voor het Griekse drama, past in de ‘crisis van het theater’ van die tijd, zoals Sylvie Humbert-Mougin heeft betoogd in het geval van Frankrijk:

La sollicitation intensive des tragiques grecs prend aussi son sens dans le climat effervescent d’un théâtre en quête de nouveaux modèles. (Humbert-Mougin, p. 12)

Maar waarom blijft deze ontwikkeling op een laag pitje staan tijdens de hele eerste helft van de twintigste eeuw, om pas tot een kookpunt te komen vanaf ca. 1975? Waarom zijn het juist de ‘post-dramatische’ schrijvers en regisseurs geweest, voor wie de Griekse tragedie zulk een vitale waarde kreeg? Waarvoor had men de tragedie nodig?

Denk daarbij onder meer aan de volgende producties:

  • Deafman Glance van Robert Wilson, 1971
  • Das Antikenprojekt van Peter Stein, 1974
  • Ajax van Peter Sellars, 1987
  • Électre van Antoine Vitez, 1990
  • Ajax/Antigone van Ivo Van Hove en Zuidelijk Toneel (naar Sophocles, 1991)
  • Les Atrides van Ariane Mnouchkine, 1993
  • Philoctetes-Variaties van Jan Ritsema en Ron Vawter (van Heiner Müller, 1994)

blog comments powered by Disqus