Archief Etcetera


Een kleine doortocht buiten verdenking



Een kleine doortocht buiten verdenking

Pieter De Buysser (1972) is filosoof en theatermaker. In 1998 richtte hij met Benjamin Verdonck, Liesbet Swings en Valentine Kempynck ‘Lampe' op, een collectief waarbinnen ieder zijn ding kon voorstellen. Drie jaar later is Pieter De Buysser de enige overblijver die zijn projecten presenteert onder ‘Lampe'.

Een kleine doortocht buiten verdenking (2000) is, net zoals vroegere teksten als De zoete Kaan (1997) en De maten van het mogelijke (1998) geen ‘theatertekst': Pieter De Buysser vindt voor elk van zijn teksten een specifiek genre: De Zoete Kaan is ‘een stuk in een vorig en voorlopig bedrijf', De maten van het mogelijke kreeg het opschrift ‘werkbank voor een anti-tragedie' mee, zijn jongste theatertekst Het Litteken Lip is een ‘kernreactor in te veel bedrijven'.

Een kleine doortocht buiten verdenking is een wandeling die de noties tijd en ruimte letterlijk met de voeten treedt, waardoor de tocht gaandeweg een mentale reis wordt. Een kleine doortocht is in alle opzichten een kleine doortocht, en werd ten slotte de belichaming van haar eigen genre: een kleine doortocht buiten verdenking.

Dit samenvallen van praktijk en paradigma is trouwens een levenswijze die Pieter De Buysser in zijn hele doen en laten toepast. Hij noemt zichzelf dan ook liever geen theaterauteur, maar een ‘zonapper'. Een zonapper haalt de schotten tussen filosofie, literatuur, drama en retoriek neer om ‘aan een vrije beoefening van zijn vaardigheden te kunnen doen', en dus met zichzelf samen te vallen. De zonapper is liefst ook een padalist, iemand die de geschiedenis probeert proper te houden door kleinschalige, ondergrondse praktijken. Een nadere omschrijving van de ideeën van Pieter De Buysser vindt u in zijn hierbij afgedrukte reiswoordenboek, dat tevens het programmaboekje vormde bij Een kleine doortocht buiten verdenking.

KD



‘Wanneer de Historie slaapt, spreekt ze in dromen:

op het voorhoofd van het ingeslapen volk is het gesproken woord een sterrenstelsel van bloed. Wanneer de Historie ontwaakt, wordt een beeld een daad, heeft het gesproken woord plaats:

gaat tot de actie over. Het gesproken woord verdient hetgeen jij droomt.'

OCTAVIO PAZ - Adelaar of zon

‘Als je toch eens een indiaan was, meteen op je hoede, en op het hollende paard,

scheef in de lucht, altijd weer trilde over de trillende grond, tot je de sporen vergat,

want er waren geen sporen, tot je de teugels wegsmeet, want er waren geen teugels

en nauwelijks het land voor je als glad gemaaide heide zag, al zonder paardennek

en zonder paardenhoofd.'

FRANZ KAFKA - Verlangen Indiaan te worden

EEN

 

Je ligt naast je bed

niet te slapen.

Links ligt een plas stilstaand water,

rechts hangt een deur te roesten in haar hengsels.

Wat voor je ligt weet je niet,

wat je niet weet loopt door,

het wordt dweilen met de kraan open.

Het is tien voor vijf in de ochtend.

De kamer riekt naar

appelen in november

en een dode letter.

Door jouw mond stamelt de met slaap zwoegende

kamer.

Het is twintig voor vijf in de ochtend.

Het tot onder de deur.

De lege sokket in de lucht is geduldig.

Je verwachting waakt.

Je strekt je arm uit,

ondoordacht,

zwemt door de lucht,

vis naar een gedroomde toekomst.

Je stoot opnieuw je kommeke feiten om.

Alles vol.

Er is geen plaats meer.

Hoe je het ook draait of keert:

Onomkeerbaar.

Jij kan er niet meer bij.

Volgelopen nacht.

Dit is.

Geen sprake van ik.

Alles zit onder de domweg omgestoten

onomstotelijke feitelijkheden.

Je vertrekt.

Er is geen weg,

Maar je vertrekt.

Je mompelt je voeten in brand.

Je bent je moment verloren,

Je staat je mond af aan wat je kwijt bent,

Je bent je verloren moment.

Je brengt het verloop tot staan:

Het moment van een doortocht wordt geboren in haar verwoesting.

Je vertrekt.

Je bent nog niet vertrokken

maar je vertrekt.

Je hebt op voorhand alles verloren,

wat voor je ligt weet je niet,

wat je niet weet loopt door.

Het is dweilen met de kraan open.

De nacht is helder,

haar donkerte scherp,

een kier snijdt zich tot achter je ogen

en wist het verschil tussen jou en je oeverloze kamer.

De slapeloosheid klimt als een netel in je aders,

Je moet vertrekken,

trouwens de elektriciteit moet nog hersteld.

Je ziet je vaderen,

achtkoppig en zonder merg,

in één auto: een purperen Opel.

Je hangt wat te galmen in de pathetiek

van hun nagels die nergens vat op kregen.

We zijn verloren wat we nooit gehad

hebben.



Het is vijf uur en achter de wand

wordt een vrouw in eigen bed

verkracht zoals zij dat graag heeft.

Een onmogelijke schreeuw kruipt op je voorhoofd.

Het is nacht en je bent er niet,

je ziet je eigen blindheid.

Je elderst en hiert

zonder ik en zonder onderkomen.

Je bent in de nacht

en de nacht is in jou.

Het ongeborene kruipt in het behang.

Wat niet geworden is,

is nooit nog weg te krijgen.

De onbegane weg stijgt

tot aan je lippen.

Je geschiedenis van een ander sluit zich,

als een dichtgegroeide mond.

Je kamer loopt vol

met de onverbiddelijke helderheid van de nacht:

er is voor noch achter

boven noch onder

er is begin noch eind

in deze zichzelf hernemende vlakte.

Een onhoudbare weg laait op.

Geen keuze was zo bepalend,

definitief en dwingend,

als je niet gemaakte keuze.

TWEE

Zolang alles mogelijk is,

is alles onbelangrijk.

Er is geen beginnen aan.

Je vertrekt,

Er is geen weg,

maar je vertrekt.

Je ligt naast je bed.

Je vat de slaap niet,

Je bent in de wakkerte verbannen,

je bent tot op de rand gekanteld,

je slapeloosheid spreekt door je heen.

Er zit echt iets in je rug.

En een eeuw ligt achter je:

een open, gapende wonde.

Als een larf kruipt een historisch besef uit haar.

Een beest dat zich op je kruin nestelt,

in je nekvel bijt,

je oren in kruipt,

een web over je ogen spint,

en het hele huishouden van je ervaringen,

waarnemingen en verwachtingen bepaalt.

Het omhelst je als een deken,

je woelt je lakens weg.

Het lost in je bloed een dansend bacil.

Dat verlicht verkeerd bewustzijn afscheidt

en zich kwalijk door je aders waadt.

Je kamer,

je beige behang,

je bent in volstrekte stilte uitgemond,

liggend in de monding van het geheugen,

Een kar vastgeslibd in het slijk van de Balkanvlakte,

Trotsky, zijn hoofd voor zich uit dribbelend, de eerste president van Blank Vlaanderen achter in een bepantserde Mercedes, de bloedklonter in je hersenen van later, de eerste president van Blank Vlaanderen achter in een bepantserde Mercedes, de klaterende lach van Alma Mahler, je proeft van het ei in de baard van Marx op een ochtend in Londen, je ruikt het sperma van Diogenes op de markt in Athene, de schittering van de nagebleven sandaal van Empedocles, de eerste bril van de kleine Malcolm X, je bent een bodem thee in een porseleinen kop van een monnik in Tibet, het cabaretlied voor de Führer in Berlijn, een met een gestold negerhart pétanque spelende Breton, de eerste hoest van de mijnwerker, Churchill en de vreugde van de knalsigaar, bloed in de sneeuw, het lachend skelet van Kantor, een roos in een ruit geslagen, Petersburg ‘17, het verliefde meisje dat de ogen sluit en de adem inhoudt terwijl de lijst wordt voorgelezen, Artauds rede voor de wereldhandelorganisatie in Seattle ‘99, de Amerikaanse soldaat die van zijn rustdag geniet met een filmpje, de oude Meister Eckhart achterop de fiets van Marcel Duchamp, de warme maaltijd van Generaal Schwarzkopf en zijn klacht om het lauwe bier, Molly Bloom, August Borms, een kind in ‘43 dat langs de spoorwegberm naar een voorbij rijdende trein kijkt, de terreur in het Wiener Circus, een veertienjarige guerrillero tegen Franco jaagt in bloot bovenlijf in de maand april op een meikever, de belachelijke Lucebert, de trap van Pernath, zo zat als een patat, de eerste schooldag van Jeroen en dan Goebbels en Eichmann in een bunker debaterend over het onmenselijke verstand van Immanuel Kant.

Je bent de bloedkom van hun beul

De borst van hun moeder,

Ze denderen door je naam,

Je bent alle namen en geen één,

Je bent ieder uur en geen enkel.

Je doet een jas aan,

het is twintig na vijf in de ochtend,

Je loopt door je kamer, zet de radio aan en uit, wandelt je tafel rond,

de kachel,

wat doe je met de kachel,

drie kousen,

de straatlampen zinderen voor het venster,

de kamer is in jou,

je oog knippert ze aan en uit,

je gaat door je kamer in jou,

je trekt het gordijn op een kier,

het is nog donker buiten,

je hoofd en je hals worden warm,

je gaat naar de hoek waar nog een kast moest komen,

je hurkt ernaast en doet je schoenen aan,

je gaat naar de deur,

keert terug,

naar de slaapkamer,

een extra trui aandoen,

onderweg de vierde kous gevonden,

de kachel definitief afzetten,

deur open,

de trap af,

langs de stapel oude kranten,

proberen voor één keer onbesmet te blijven door die praatpraatberg,

dat columnistengepis in de meningensloot,

die voortijdig vervallen actualiteitsnarcotica,

die bedrukte terreur van de selectieve anekdote,

dat gazettenverband, en de geschiedenis is niet te stelpen.

De gang beneden is smal, moet langs de fietsen,

de rem onder het linkerhandvat haakt in mijn mouw,

alles is heel,

alles blijft heel,

ondraaglijk,

de deur klemt,

de deur zwiept open.

DRIE

De eerste stap.

De drempel vloeit.

De slapeloze stad zoemt door je bloed,

Het verkeer is ritmevast alleen jij spat uiteen,

Je staat op de vliedende drempel,

Een gluiperig geheim dringt tussen de gewrichten



en stremt,

de luchtman zakt door zijn verhaal.

Je weet dat je niet weet dat op dit moment

achter de gevel een 21-jarige oude vrouw haar kopkussen stukbijt,

je staat.

Een man loopt in het donker naast zijn vrouw,

hij omhelst haar, duwt haar tegen de muur en lacht vriendelijk naar de platanen,

ze houdt niet meer op te sterven.

Je beweegt niet, een dronken vrouw verzamelt scheldwoorden in haar moordput,

de koele nacht ademt door jouw mond je staat je mond af,

brengt hem tot staan:

het spreken van een doortocht wordt geboren in een verwoesting.

Je vertrekt.

Er is geen weg

maar je vertrekt.

Vannacht smelt je de valreep.

Er is geen weg

maar je vertrekt.

Op de vliedende drempel.

Er is geen weg.

Maar je vertrekt.

De eerste stap is als hij is altijd morgen een lach van jaren geleden,

Als een eerste stap mogelijk is

dan kan ook een andere geschiedenis,

ik sta op de wegvloeiende drempel,

de lucht is nat,

het verkeer onverzekerd en zacht denderend.

Mijn voet hangt een minutenlange seconde boven de grond.

Dit is de eerste stap,

catastrofen die nog niet hebben plaatsgevonden kraken in het gebint van de huizen,

een riool spartelt tegen,

een student fluistert in een kelder I LOVE YOU tegen zijn computer,

een gilettemes ligt snijdensklaar op de rand van het bad van de eindstreepvrouw.

Op een vierde verdiep bereiden vier Vlamingen molotovcocktails voor,

een slapeloze moeder maakt haar man wakker en vraagt of hij vanaf nu...

en dan voor de rest van het huwelijk...

in observatiekamers zitten officieren te turen:

rekening te houden met het ergste geval,

voorbereid te zijn ‘voor wanneer het alleen nog maar hoeft te gebeuren',

een kat schrikt op en springt op een schouw,

een bol touw rolt onafwendbaar naar beneden.

Je staat op de vloeibaar wordende drempel.

Vier straten verderop staat een man van kleine gestalte alleen in het staatsgebouw,

er staat zweet op zijn bovenlip,

hij tikt met zijn nagel op het eikenhouten blad,

hij werpt een schaduw op zijn oorkondes achter op de muur,

zijn bureauvertrek zakt om hem heen als de slobbertrui die hij droeg in de jaren zestig,

hij heeft zijn hand op de telefoon, wacht, draait een nummer, wacht, en zegt:

O.K. guys, go ahead.

De bol touw rolt onveranderd door de kamer,

en wikkelt af zoals hij af te wikkelen is,

Er is geen ontkomen aan,

Alleen de kat kan er achteraan,

Ik zet mijn voet op de straat,

De wind gaat liggen,

gespannen rust,

kruispunt en wissel.

De eerste stap:

Je stapt in een deuk

stapt je een breuk

Het kan niet en het mag niet,

Maar je stapt, een eerste stap,

op de zijden draad van je leven.

Je riskeert:

Kijk mama, zonder randen.

VIER

Als alles mogelijk is,

is alles onbelangrijk.

Als alles belangrijk is,

is niets mogelijk.

Alles is zo onmogelijk belangrijk,

dat het onmogelijke het belangrijkste wordt.

Daarom deze razende berusting van een open fontanel.

Broodnodig de dans van een onbewogen bruidegom, beweeg.

Noodzakelijk het kabaal van de ritselloze troostsalamander.

Het ultieme hulpmiddel:

het weigeren van de hulpmiddelen.

Je moet het licht stelen van de rode bodem

Je moet stil zijn als de geroofde schaduw van de rijke populier,

Je moet gekarteld wandelen met je schouders als lemmet,

Je moet de lucht in 27 jaren dikke plakken dood snijden,

en smelten bij brood.

Je moet gevaarlijk ontbijten

En drinken uit de schoot van zij die de eerste adem is.

Je moet melodisch kamperen in de kapstok op de verdieping hierboven,

je moet democratisch de kleuren van school halen en ze laten draven in de haringwei,

je moet je voorhoofd openvouwen en de hazelaartak laten groeien,

je moet uiteindelijk de handschoen laten vallen,

en een onmetelijke binnenkomst verdiend hebben als een Luikse Wafel in Komen.

Je moet doorkliefd met het middaguur het plein opgaan,

je moet voortgaan in doorzichtigheid,

je moet het zonnelied in je borst luidkeels ongehoord laten,

je moet de opkomende zon castreren, de hondse schilferwinter purgeren,

Je moet

Je moet

Doorgaan

Als een doorzichtige indiaan,

Wat later zal je geen land meer zijn,

Zal je van water ontdaan,

Zal je

zal je zijn,

afgrondelijke berg

eenvoudige weg.

Ik leg aan.

Ik vind een begin.

Ik vind een begin in de vertrekkende tekens.

Ik leg aan

in de holte van het beeld,

er is een begin

in het uitgangspunt van het woord,

ik leg aan in de scheur in het spreken,

ik ontwoon onder de lekgeslagen woorden,

ik leg aan,

ik ontsta waar ik mijn naam verruil,

waar ik voor me wijk tot jij verschijnt,

in de geboorte van een letter,

in het leven van een teken,

in de onhoudbare dood van de machtige symbolen,

sterf ik en verschijn jij,

Hoor, ratelliefste,

onder het wentelen van de tekens,

hoe ik en jij en geschiedenis,



sist in ons bloed van morgen,

hoe dat stoffig nu ontbrandt,

uitdooft en ontvlamt.

Een mondvol onuitgesproken verzet ontspringt van achter de lippen.

We worden pitten in onze verschroeide taal,

we worden vervloeiing die ons wist

die het onthoofde licht in onze hielen plant.

Kracht van houtwater

uit de borst gestroomd.

VIJF

Ik leg aan,

ik vind een begin,

ik vind een begin in deze vertrekkende tekens.

Ik sta op,

knarsend als een hamster die herstelt van het leven.

Ik loop meteen van op de straat met mijn kop door de muur

recht in mijn eigen keuken,

ik was het bloed van de gevel en ik ga weer naar binnen,

ik breek met de losse pols melk uit de tafelpoot,

ik leg mijn pols in het verband en zet een kruk onder de keukentafel.

Gewoon omdat het kan.

Sutiel.

Dat is de pragmatiek van de nieuwe mens.

De enige hemel die ik vrieg.

Ik zet nog even een kopje koffie.

Het is tenslotte halfvijf in de ochtend,

het machien pruttelt,

Misschien zal mijn bovenbuurman er wakker van worden,

de melk is zuur maar dat is niet zo erg.

Ik doe dan een andere fles open.

Want ik heb die in huis.

Ik ben voorzien.

Dat is prettig.

Dat zijn aangename dingen.

Zo is er ook de lade onder de tafel waar het bord voor mijn muesli altijd in zit.

Ik weet dat gewoon,

ik kan daar op vertrouwen,

dat heeft niets bedreigends,

daarom ook niet iets geruststellends,

dat is zo en dat is welkom.

Met zijn ene hand drinkt hij zijn koffie terwijl hij met zijn andere,

Zonder om te kijken, de lade open trekt en daar zijn mueslibord uithaalt.

Zo'n vertrouwen, dat schept een band.

Daar begint de opstand.

Hier begint het verzet.

Een sober, evenwichtig verzet.

Een mooi geproportioneerde opstand,

Uit het bed,

Een verzet zonder trilling.

Een vermenigvuldiging.

Verzet tegen wat het spreken verzwijgt,

verzet tegen het zich verspreken van het zwijgen.

Verzet tegen wat elke herinnering vergeet.

Verzet

op een kapotte harmonie gezet

weg met de dreigende bevrijding van

de Wet.

Ik leg aan,

Ik vind een begin,

Ik vind een begin in de vertrekkende tekens.

Kracht van houtwater

uit de borst gestroomd.

Nu weet ik dat het niet aan het weten is om te vertrekken.

Ik ga door.

Door de stad, door de sprekende stad,

ik heb niets te zeggen dan

een lekkende korf

vol ongevonden lettergrepen.

Ik ga door de stad die door mijn huid gaat,

En water uit mijn voorhoofd slaat.

Ik ga, de stoepstenen lispelen van de bevrijding van hun vastheid.

Mijn mond barst in het tasten naar een naam.

Ik schud het hoofd en ik verschijn achter de hoek waar ik al was,

volg een kwikstaart,

overdek zijn snavel met mijn blik,

mijn oog spat open als een kers,

ik word onopvallend,

ik wissel mijn zolen met de macadam.

Ik ga soeverein als een vod, een natte snor,

ik mompel brandend een prop van stenen in mijn mond,

(het scheuren van mijn schaduw komt later)

ik ga schuilen in een nis voor de regen die er nog niet is,

ik besluit alles te doen in naam van wat nog niet is

ik ga de weg die me begaat,

ik zie de vlakte na de brand,

ik hoor,

ik hoor nog steeds hoe Dachau valt over de woorden.

De zon komt op,

genadeloos volmaakt.

Haar monotoon licht valt op schuine tenen en veel te verstrekkende formules,

valt op hoe dramatisch misgroeid wij zijn.

Ik ga door.

Het is misgelopen.

Het moet een kleine magere kerel zijn,

die op anders best beminnelijke schouders

kruipt, en net wanneer het niet kan de

handen vraagt: ‘Wie ben ik?' en wij zeggen dan niets vermoedend:

‘de dingen van de dag, eerst naar de bank, dan naar de post'.

En ergens daartussen is het gebeurd.

Heeft de gekende wet zich uitgezet,

De gekende wet:

Zij is een diva, zij is de beroemde draaias,

in het bloedrad van de geschiedenis die een belofte was.

De gekende wet schiet zich als een pijl uit de blik van de kleine magere kerel,

en Michelleke stroenkelt zijn eieren kapot.

Ik loop door, klipsilieus,

ik versnel mijn pas.

ZES

Vannacht draal je als een inca op je offerberg,

Vannacht smelt je de valreep

Terwijl de heilige dreigt met verrijzenis,

Verscheur je zijn witte stem.

Met een pincet

trekt deze nacht

mij uit het alfabet.

Ik ga door,

straat in straat uit,

brug op brug af,

Je ziet hoe efficiënt het portier van een deur wordt opengedaan,

Je ziet en geniet van het grondbeginsel,

The bottom line,

het lijntje gezond verstand dat iedereen heeft gesnoven.

Terwijl er toch krokussen zijn.

Waar ben ik

Zonder lach

Ik ben dood

Dood en dood



In deze nacht dood op de weg.

Een vroege fietser draait de bocht om,

ik kijk hem na,

krab aan mijn neus en vraag

Of er niet een plek moet zijn die van niemand is,

Een gele Renault haalt hem in.

Ik loop door de straat en zoek een gezicht

niet wetend welk

en vind alleen de herinnering aan een gezicht,

moet er dan een niet-plek zijn die van iedereen is?

De postbus wordt leeggehaald, de eerste kranten doen hun ronde,

ergens moet een onmenselijke plek zijn,

ontoegankelijk en onmiddellijk.

Gehandicapte Willem flitst in zijn rolstoel naar zijn beschutte werkplaats.

Een aktetas wordt dichtgehouden,

een advocaat haast zich met zijn toga over zijn arm.

Ergens voorbij het uiteinde heerst – wie weet – een gespierde herinnering aan een onvergrendeld gezicht.

De vrachtwagens van bakkerij Goossens leveren hun voorgebakken pistolets,

een plek die bestaat waar ze zich terugtrekt,

een hond wordt uitgelaten,

de groeit in haar ontkenning,

zoals bloed van zichzelf vloeit in het graf,

zo gaat de plek onophoudelijk over.

Het is honds.

Er moet een plek zijn buiten kennen en niet-kennen,

alsof ze niet te vergelijken is.

Ik loop op de berm van de brede Boulevard,

ik loop op een rechte lijn,

op de boord van mijn machteloosheid,

rakelings langs een koele andere nacht,

door mij heen schuift de kiezel van Cicero,

de eerste rat in een stad in de 14de eeuw,

de verloren riem van de wachter van het Kapitool,

de Belgische kogel in het been van Commandante Marcos,

Een eend vliegt op vanachter een herenhuis,

de eerste luiken worden opengetrokken,

er moet achter de ruïnes van het geheugen een plek zijn

achter de bouwval van de woorden,

een plek die overstag gaat,

die aankomt in haar vertrek,

in die plek

daar in die plek die geen plaats vindt

halen de schimmen van de geschiedenis hun vlees,

en sterven eraan als aan iets veel te menselijks.

ZEVEN

Je gaat door

Er is geen weg



Maar je gaat door

Wat voor je ligt weet je niet

Wat je niet weet loopt door,

er is geen weg.

Er is gegoochel met een derde weg,

De weg van de staart tussen de benen,

Je gaat door,

arbeiders parkeren op de borduur,

en je wandelt als een airhostess

over hun voituur,

je kan niet altijd correct zijn,

je gaat door, je loopt,

jij, ik en hij en zij.

Je gaat door.

Gooit het op een fluitje en de knippen springen van de deur.

Je gaat door

tot achter de blazen van onze lekkere welstand.

Jawel,

je gaat door,

tot in de aorta van de bange koning.

Jawel,

tot in de overvoltooide.

De wind gooit je haren weg,

en voor je het weet ben je tot over je oren verhoord.

De straten raken vol,

de stad kreunt,

boven haar woestijn begint de zon te bloeden.

En jij zingt juichend de pelsjes van de schrik.

In de marmeren bureaus van de rederijen laat de jonge manager met een

pluimpje in zijn roep voor iedereen een mandarijntje klaar leggen want vorige week was

hij te weinig dynamisch-communicatief,

routineuze rouw binnen het schaamschema

gênegemopper na een nog onverwerkte triltabel

stijfgeklopte eierstem door beteugeld verdriet om kanker,

liefde, slecht gedrag en een dooie kana

riepiet.

Padalistentijd!

Padalisten aller landen, verspreidt u! Verspil het schokschouderend gemopper in één genereus gevaar! Vervang de lucht, rek het water uit tot de roffelende glimlach van de deurlift met een stralend knapzakje in de onderotter van een doorschijnende condor die daar toch maar wat zat, jawel. Vriegen geblazen. Ten sutiel! Rasp de biggen van de schapenbusiness tot onvervuilde vestzakstoefers en zing zelfgeboortelijk van citroenen en nog woestere rusthoven, verruil de classeerders met harpisten,

en ga dan

gans klipsilieus

naar de rand van het water

Kracht van houtwater

uit de borst gestroomd.

De kantoren gaan open.

Er wordt gesjouwd met beton.

In de hoop dat dat niet rot.

Maar dat rot ook.

Een kind, zijn beentjes kleiner dan zijn boekentas,

rent over het voetpad,

hij is nog niet te laat.

En je gaat door.

Er is geen weg,

maar je gaat door.

Tram 8 glijdt als een gans,

je gaat door.

Bij Mister Cash in de Nationalestraat stort een vrouw op haar rekening bij de Fortis-bank.

Bij Mister Cash in de Nationalestraat stort een vrouw op haar rekening bij de Fortis-bank.

Zaak is daar geen zaak van te maken.

Doen alsof er niets gebeurt.

Maar je gaat door,

je doet alsof er gedaan wordt alsof er niets gebeurt,

dan gebeurt misschien niets,

in plaats van altijd maar iets

dat zich voordoet als niets.

Niets is onbegonnen.

Dus je begint daar maar eens aan.

Je gaat door

er is geen weg

maar je gaat door.

Kracht van houtwater

uit de borst gestroomd.

En dan is er een moment,

half in het midden van de Broederminstraat,

waarop je stil staat

waar je niet bent.

Het is vier voor vijf.

Je bent voorbij.

De opengeplooide tuinen: kwijt,

de rechte rug van Atlas:

verkwanseld, verloren:

Mozes' mondkus op het vaste land.

Dit is het moment,

Waarop het kan,

Je staat met beide voeten op de grond

Die smelt,

Je bent elk uur en geen enkel,

Je bent ieder mens en niemand,

Je bent het water en de steen,

Je bent de vlek en de lont,

Je bent ik

– de ontketende naam in de schacht van de geschiedenis –

de naaldlach in het slachthuis van morgen.

Je bent als ieder ander

een mogelijke zomerdag

en een verschroeide vinger zonder zon.

Er is geen weg

en je gaat door.

Wat voor je ligt weet je niet,

wat je niet weet loopt door.

Je bent elke eeuw in

een verloren moment

Uit het reiswoordenboek bij Een kleine doortocht buiten verdenking

vriegen (ww.) (vroog, gevrogen): het vrije beheer van een verlicht verkeerde bewustzijnstoestand.

Energiek gebruik maken van een realiteitsprincipe dat goede bedoelingen afstemt op harde feiten en vice versa.

Zie ook: lupienen (lupiende, gelupiend): onoverdrachtelijk geloven, hopen als daad tout court.

sutiel (bw.): vanzelfsprekend plezier. Ontdane lichtheid. Het aangename aan het aangename gekoppeld.

Onproductief, inefficiënt, onnuttig.

zonap (v.) (mv. zonappen): studie en praktijk, bekwaamheid. Toepassing van de vermogens. De Vrije Zonappen.

{Etymologisch: Begin twintigste eeuw maakte Duchamp een einde aan de kunst. De daaropvolgende periode werd de dood van de kunst de kunst van het inpakken van de kunst voor verkoop.

Kunst werd geperst tot symbolisch kapitaal. Joseph Beuys, John Cage e.a. verlichte dwazen, opgeruimde ruimtemeters kleefden er met hun tong nog aan maar hun handen waren al verder. Zonap moet waaien,

zonap trekt een scheur in de lucht, zonap barst uit het voorstellingsvermogen, zonap lekt, zonap is ootmoed,

zonap klimt over zichzelf, zonap laat de dingen meer zijn dan ze zijn zonder dat ze ophouden te zijn wat ze zijn.

Onder deze naam voor het eerst toegepast in mei 2000.}

zonapper: die het vermogen bezit zonap te scheppen.

zonappen (ww.) (zonapte, gezonapt): het toepassen, doorstaan, herkennen, scheppen, ontvangen, vermaken van zonap.

padalistiek (m.): het proper houden van de menselijke geschiedenis. Vroeger: politiek. Toen aan het begin van de eenentwintigste eeuw vastgesteld werd dat wat politiek genoemd werd al lang geen politiek meer was, omdat politiek bedreven wordt door het management van Unilever Global Systems (UGS), ontstonden de padalisten. De padalisten houden zich onledig met padalistieke tactieken, kleinschalig, ondergronds, gekreukt en onomkoombaar geschuifel met tekens, structuren en ideologieën vgl. tactische meikevers.

klipsilieus: lichtelijk geschift, haast onherkenbaar verliefd. Zeldzame toestand van enthousiasme en berusting,

ontvankelijkheid en opstand. {Etymologisch: hierover zijn nog talloze discussies aan de gang, de op dit moment heersende hypothese luidt dat klipsilieus een afgeleide zou zijn van 1: de eclips van het absolute, van het aller onder het allerste, zo ver onder het allerste dat het nog onder buitener dan het buiten valt, buitener dan het allerste uiterste buiten, niet dit ook niet dat, geen afwezigheid van iets, geen ontkenning van wat is, maar buiten, allerbuitenste buiten, nochnoch 2: schandaleus

geraakt zijn door de eclips, de klipsilieuze verlangt nog en nog naar nochnoch. De waarachtig klipsilieuze is niet in orde onder te brengen.}

aandringhaven: Plaats in een stad waar mensen kunnen komen aanspoelen, luisteren en kijken naar een aandringer.

Zo'n 2500 jaar al duiken her en der in de steden dergelijke plekken op. De aandringhaven is de plaats waar je je plaats verliest.

Veelal een plankenvloer.

aandringer: Hij/zij die zich beweegt en stellig stelt dat het moet. Natuurlijke biotoop: het vroegere theater. Bedreigde soort, cf. de giraf.


Development and design by LETTERWERK