Leuven -- De bacchanten is een van de laatste stukken van Euripides. Aan de hand van de mythe van Bacchus die terugkeert naar zijn geboortestad Thebe -- op zich al de verwerking van een historische gebeurtenis in het vroeg klassieke Griekenland -- geeft hij een subversieve kijk op godsdienst en samenleving. Het is niet zo eenvoudig om de vragen die Euripides in stuk aan de orde stelt, helder weer te geven, en tegelijk de tekst zoveel mogelijk te respecteren. Ivo Van Hove probeerde dat met Akt-Verticaal. Het resultaat is eerder wisselvallig.
Dionysos werd geboren uit Kadmos' dochter Semele en Zeus. Toen de zwangere Semele door Zeus neergebliksemd werd, nam hij Dionysos in zijn dij op, en bracht hem later ter wereld. Dat vaderschap wordt door de zusters van Semele, Agave, Autonoë en Ino ontkend, en Dionysos straft hen daarvoor met de bacchische extase. Pentheus, de kleinzoon van Kadmos en zoon van Agave, die heerser is geworden van Thebe, verzet zich tegen de verwildering die de nieuwe verering meebrengt, en weigert de nieuwe god te erkennen. Hij wordt daarvoor zeer wreed gestraft door Dionysos.
In heel dit stuk gedraagt deze laatste zich als een bijzonder wraakzuchtige mens, een geniale manipulator van de zwakten van zijn opponenten en volgelingen. Als god zien we hem enkel optreden aan het begin en het einde van het stuk; tussendoor verschijnt hij als het menselijke alter ego van de god.
Ivo van Hove spitst in zijn regie alle aandacht toe op de tegenstelling tussen de klassieke, rationele aristocraat Pentheus en de barbaarse God. Daarbij weifelt de spelregie voortdurend tussen ene meer afstandelijke, hiëratische zegging en direct toegankelijk realisme, dat zich vooral uit in tics en spelvondsten. Ook de aankleding van de personages ontleent elementen aan zeer disparate bronnen, waarbij verwijzingen naar het heden (Dionysos op nichterige pumps), de middeleeuwen (Pentheus in harnas) en de klassieke oudheid (een vrije interpretatie van maskers voor Tiresias en Kadmos, min of meer analoog aan het gebruik ervan in Oidipous van de Duitse regisseur Gosh bv.) naast elkaar staan.
Hier en daar werkt dat allemaal wel goed, en vooral in het begin wordt de ontwikkeling van de tragedie vrij goed verbeeld. Maar het is niet altijd duidelijk waar een en ander toe moet leiden, net zoals het evenmin duidelijk is wat Van Hove het koor nog als rol toebedenkt. Het is er wel, maar functioneert enkel als middel om de noodzakelijke vrouwenrollen van Agave en haar zusters ten tonele te voeren. Het lijkt erop dat er geen goede manier gevonden is om het koor zelfstandig te laten functioneren, zodat het erop uit draait dat de vier vrouwen gezamenlijk wat extatische rondtollen en onbegrijpelijke kreten slaken. Met het grote nadeel dat van de mooie koorteksten niet veel blijft hangen bij de toeschouwer, en dat zij niet meewerken in de dramatische opbouw.
Naarmate het stuk vordert worden de gebreken van de enscenering sterker, en begint er ook steeds nadrukkelijker een soort gezwollen romantiek in te sluipen. In de muziek is dat zeer duidelijk merkbaar. Door een overdaad aan middelen, een overdreven willen aanvullen van de tekst, gaan de laatste aangrijpende bladzijden van het stuk, waarin de dood van Pentheus door de wachter, Kamos en Agave betreurd worden, de mist in.
Het ziet er met deze enscenering vooral naar uit dat ze nog onaf is, eerder een eerste gooi naar een mogelijk goede uitvoering met een aantal goede acteerprestaties van Bart Slegers als Dionysos, Warre Borgmans als Kadmos en de wachter, en Johan Van Assche als Pentheus, en een prachtig decor van Jan Versweyveld en Valentine Kempynck.