Potentie in plaats van polyvalentie
Een onderzoek naar de polyvalente invulling van hedendaagse theaterarchitectuur, gebaseerd op gesprekken met
De selectie van de geïnterviewden werd gemaakt op basis van hun betrokkenheid bij recente bouwdossiers. Het interviewmateriaal werd verwerkt tot een persoonlijke tekst van de schrijvers, gebaseerd op de vaak erg uiteenlopende uitspraken en inzichten van alle betrokkenen.
gesprekken: Jo Huybrechts en David Bergé verwerking materiaal: Elke Van Campenhout en David Berge
De polyvalente zaal,
De opkomst van de ‘polyvalente zaal' in
In deze maalstroom van imagobewust gemeenschapsbouwen, werd echter vaak een cruciaal punt over het hoofd gezien. Het budget werd meestal berekend op basis van de impact dat het aantal kubieke meter beton zou hebben op de gemeente/stad en ver erbuiten, maar vaak werd een werkbaar budget voor programmering uit de vergelijking geweerd. De culturele centra richtten zich bijgevolg eerder op het lokale verenigingsleven en een receptieve voorstellingswerking, en de beschikbare ruimtes werden zo polyvalent en flexibel mogelijk geconcipieerd om zo veel mogelijk verschillende werkingen de kans te geven zich binnen één
Op de boot van de ervaringscultus, lijken de artistieke ruimtes uiterst voorzichtig om zich buiten de multi-inter-transdisciplinaire boot te wagen en simpelweg een specifiek product in een aangepaste ruimte aan te bieden.
huis te ontplooien. Hierbij staat een eerder klein en lokaal publiek centraal, dat zowel een cursus bloemschikken als een rockconcert, zowel een fuif als een theatervoorstelling moest kunnen meepikken. Met andere woorden: de ruimte staat ten dienste van de gebruiker en moet kunnen worden aangepast aan zijn veranderlijke noden en wensen.
De hypotheek van deze filosofie is ook vandaag nog voelbaar in het denken over de artistieke ruimte, ook wanneer het gaat over gebouwen die niet in de eerste plaats (zoals de gemeenschapscentra) de taak hebben om mensen samen te brengen. Ook bij de recente (ver)bouw(ingen) van kunstencentra en theaters, hoor je echo's opduiken van dit polyvalente discours, waarin publiekswerking en citybranding het overnemen van het denken over een adequate plek voor het ontwikkelen van een artistieke praktijk, die zijn eigen publiek creëert. Kunstencentra en theaters hebben soms de neiging om te evolueren naar dienstencentra, die bijvoorbeeld door het inzetten van abonnementformules op zoek gaan naar ‘totaal-ervarings-pakketten': neem een grote voorstelling en je krijgt er een kleintje bij (stuk), kom naar een choreografie, maar pik onderweg nog een tentoonstelling mee in de gang (
op de manier waarop met architectuur en ruimte wordt omgegaan in recente bouwdossiers.
Het probleem is er één van de kip of het ei: worden er extra activiteiten (workshops, tentoonstellingen, fuiven..) georganiseerd binnen de theaters of kunstencentra om het theater een ruimere uitstraling te verzekeren, of beantwoordt zo'n gebouw aan een reële publieksbehoefte? Ontstaan deze artistieke veelvoeters uit de strategische nood om een grotere betonnen impact te creëren in het landschap en, in het verlengde daarvan, hopelijk ook meer werkingsmiddelen? Of zijn deze plekken op zoek naar een breder, meer gemengd of meer divers geïnteresseerd publiek om hun zaalcapaciteit te verhogen: bijvoorbeeld door het organiseren van (zeer populaire) fuiven in de KVS. Feit is dat de werkingsmiddelen (van de Vlaamse overheid) vaak worden aangepast aan het gebouw (van de stad of de provincie). Maar feit is ook dat dit extra geld even vaak opgesoupeerd wordt door de onderhoudseisen die de infrastructuur stelt, en dus dat het niet vrijkomt voor de artistieke werking of de programmering.
In enkele gevallen zie je zelfs een blinde bouwwoede opduiken, die geen rekening houdt met de impact en de noodzaak van een nieuw gebouw voor de sector, of met de impact van een kostelijke (ver)bouw(ing) op de werkingsmiddelen. De uitstraling en het potentiële publieksbereik komen dan diametraal te staan op de potentiële kwaliteit van het aanbod (door de sterk gereduceerde middelen) of de interesse van de lokale gemeenschap.
Een oefening in citybranding en noodzakelijkheid: 1. Pieter T'Jonck over het nieuwe stuk-gebouw: ‘Na jaren
ijveren heeft men daar nu eindelijk een mooi werkinstrument in handen. En op het eerste gezicht zijn ook de subsidies aangepast aan de nieuwe mogelijkheden. Alleen is al ogenblikkelijk duidelijk geworden dat de verhoogde subsidies enkel verhoogde algemene kosten kunnen dekken, en niet tot een belangrijke verhoging van het artistieke budget leiden. Een krassere demonstratie van het feit dat het om gebouwen en uitstraling, niet om het theater zelf gaat, is bijna niet te geven.'1
2.
voor publiekswerking en communicatie. De verschuiving in grootteorde wordt ook hier vooral ingezet op het communicatieve plan, en niet voor de artistieke werking. Maar zelfs met deze verhoging in het achterhoofd, werken er in de KVS nog altijd maar een zestigtal personeelsleden, in vergelijking met een zeventigtal in het Toneelhuis en bijna honderd in
3. Of nog concreter in een artikel over het Concertgebouw Brugge: ‘Het gerenoveerde concertgebouw opende eind september 2002 de deuren. Een kwart van het gebouw wordt verhuurd voor commerciële doeleinden, driekwart wordt ingenomen door de culturele instelling vzw Concertgebouw. De private mecenassen hoopten dat de opbrengsten uit de huur de culturele activiteiten zouden financieren. De commerciële huurders brachten in 2005 weliswaar 1,5 miljoen euro in het laatje, maar de vzw bouwde inmiddels een schuld op van 3,8 miljoen euro ten aanzien van de nv. Samen met de zware afschrijvingen en de leninglasten, leidde het tot een overgedragen verlies van 6,8 miljoen euro eind 2005. (...)
De multi/trans/interdisciplinaire aanpak
Uiteraard heeft één en ander ook te maken met de verschuivingen in de kunstpraktijk van de laatste jaren. Programmering wordt steeds minder bedacht vanuit één bepaalde discipline, zoals het vertrek van heel wat monodisciplinaire programmatoren in de kunstencentra, alleen al dit laatste jaar (
de begrenzing tussen de verschillende kunstvormen van ondergeschikt belang wordt. Vooral de beeldende kunsten en het ‘nieuwe media'-werk krijgen meer en meer belangstelling binnen huizen die voorheen eerder exclusief op podiumkunsten gericht waren. Dit vooral vanuit het idee dat de performancepraktijk uiteraard in hoge mate door deze aanverwante disciplines getransformeerd wordt. Maar ook vanuit het idee van de constructie van een totaalerva-
Zijn er misschien betere ruimtes mogelijk om nieuwe media of beeldende kunst te ervaren dan de wandelgangen van het theater of het berghok van het kunstencentrum?
kvs
1883 Een oud wapenarsenaal wordt door architect Jean Baes omgebouwd tot een theater met 1200 zitplaatsen. 1887 Opening van het eerste
1955 Een brand veroorzaakt aanzienlijke schade aan het podium en de zaal. 1958 De zaal wordt opnieuw opgetrokken als een relatief eenvoudig auditorium.
1993 De buitenkant van het gebouw en de foyer komen op de lijst van beschermde monumenten. 1993
De belangrijkste wensen daarbij waren een groter podium en een salle à l'Italienne (een verwijderbare parterre zodat het speelvlak groter wordt, en het publiek van op de balkons zicht heeft op de parterre), zoals voor de brand het geval was. Ook moet de zaal kleiner en intiemer worden, met
in
de verbouwingen moet de ploeg van Marijnen en
2004 Opening van de nieuwbouw aan de
ring voor de toeschouwer, die op deze manier van de ene in de andere disciplinaire ervaring kan tuimelen, zonder zijn specifieke interesse te moeten afbakenen. De vraag is echter of deze multidisciplinaire parcours, festivals, evenementen en projecten ook de perceptie van de afzonderlijke kunstwerken ten goede komen. Moeten podiumkunsten, nieuwe media, beeldende kunst en (liefst ook) maatschappelijk engagement mekaar noodzakelijk onder één dak vinden? Of zijn er misschien betere ruimtes mogelijk om nieuwe media of beeldende kunst te ervaren dan de wandelgangen van het theater of het berghok van het kunstencentrum?
De vraag is of het eigenlijk wel mogelijk is om ervan uit te gaan dat om het even welke infrastructuur om het even welk kunstwerk kan laten ‘interageren' met een beoogd publiek. Kan elke kunstenaar wel werken in een specifieke infrastructuur? En zouden de kunstencentra en theaters misschien niet méér vanuit hun mogelijkheden, dan vanuit hun verlangen naar het creëren van een ruim publiek, moeten programmeren? In welke infrastructuur komt
een bepaald soort werk het best tot zijn recht? Dat is een heel andere vraag dan de vraag naar een infrastructuur die zoveel mogelijk verschillende smaken en bevolkingsgroepen bedient. In dit tweede geval ontstaan naast de reguliere programmering heel wat parallelle economieën: de museumshop die de bezoeker tegemoet komt in zijn verlangen naar de consolidering van de ervaring, de publiekswerking die de programmering gaat ombuigen naar ‘evenementiële' randprogrammering, de organisatie van workshops, extra tentoonstellingen, fuiven enzovoort. Het gevolg is dat iedereen zich breed focust op een kunsten een entertainmentveld, die bijna grenzeloos in mekaar overlopen. Op hetzelfde moment worden op verschillende plekken, soms zelfs in dezelfde stad, gelijkaardige initiatieven ontwikkeld.
desingel
1958
1968 Opening van de laagbouw van het Conservatorium, maar de bouwwerken aan de zalen blijven voorlopig uit.
1973 Men gaat van start met de uitvoering van de tweede fase van de plannen van Stynen. 1980 Opening van de zalen, die te groot blijken te zijn voor het Conservatorium. De oplossing ligt in zaalverhuur voor evenementen. 1983 Oprichting van vzw deSingel, die de eerste podiumprogrammering (dans-muziek-theater) verzorgt, de gebouwen beheert, en de zalen verhuurt. 1985 Naast het luik podiumkunsten worden er nu ook architectuurtentoonstellingen georganiseerd. 1988 De derde bouwfase (een uitbreiding van het Conservatorium) wordt ingeluid.
1990-91 Er wordt in samenspraak met alle huispartners (Conservatorium, Radio2, deSingel) een investeringsen masterplan opgesteld voor alle verdere verbouwingen in de toekomst. De bedoeling is om van de site een plek te maken waar zowel kunstproductie, kunstpresentatie als educatie kunnen plaatsvinden en op elkaar inspelen.
1995
huizen in de stad – wordt er nog veel te vaak gekozen voor een alles-in-één-formule: performance, beeldende kunst, nieuwe media onder één dak, één concept, en vaak (voor de ‘surplus'-artiesten) in barre omstandigheden. Het is een programmeringsbeleid dat de artiest in de kou laat staan, en het publiek confronteert met kunst in een middelmatige presentatie. Interessanter zou zijn om de infrastructuur
op zijn ideale vermogen in te zetten en voor projecten die daarbuiten vallen, te gaan aankloppen bij collega-programmatoren. Een idee dat door de nieuwe artistiek leider van het Toneelhuis al in het toekomstige werkingsplan werd opgenomen. Guy Cassiers: ‘Vanuit de noden van de artiest gaan we op zoek naar wat de beste plek is. Alles hoeft niet uitsluitend in eigen huis te worden geprogrammeerd, daarvoor is de architectuur van de Bourla te uitgesproken. We denken vanuit de voorstelling, huisoverstijgend, ten voordele van het artistieke werk.'
Een andere consequentie van deze andere programmeringsstrategie zou ook zijn dat de nadruk niet enkel op de presentatie maar ook op de productienoden van de artiest komt te liggen. Vaak wordt er enkel stilgestaan bij de presentatie of het publieke moment, terwijl een artiest in creatie (die nog volop bezig is de technische parameters van een voorstelling te onderzoeken) een grote flexibiliteit en meer werkingsmiddelen nodig heeft voor zijn onderzoek dan een receptieve werking kan bieden. Een artiest heeft een zaal nodig om deze parameters diepgaand te doorgronden en die moet even goed uitgerust zijn als de uiteindelijke presentatieplek. Met andere woorden: de productieplek moet minstens aan dezelfde eisen voldoen als het theater waarin de productie wordt getoond, ook al is de publieke zichtbaarheid hier uiterst beperkt. Dat kan natuurlijk enkel als hiervoor in de centra en theaters ruimte, tijd en budget wordt vrijgemaakt om dit mogelijk te maken. En dat betekent ook dat de publiekswerking niet steeds het monopolie kan hebben op de programmering (dus zo veel mogelijk voorstellingen, zitjes en/of activiteiten op één avond, enzovoort).
Het theater als straat/ de stad als theater
Naast de vraag naar multifunctionele ruimtes voor artistieke creatie, is ook de vraag naar maatschappelijk engagement in de jaren 1990 één van de bouwstenen geworden voor elk architecturaal bouwof verbouwingsproject. In de
stuk
1979 Het eerste programma gaat van start. 1985 stuc krijgt een restruimte van de kul in pacht als een vorm van onrechtstreekse, infrastructurele steun. Een financiële ondersteuning blijft grotendeels uit en de werking ontwikkelt zich in de marge tot een nieuwe, kleine dynamische organisatie die ingaat tegen de grote gesubsidieerde instituten elders in België. 1986-87
voor de stad
1997 De komst van
Willem Jan Neutelings krijgt vanuit de nieuwe werking de opdracht om
na te denken over manieren waarop de bredere programmering infrastructureel beter ondersteund kan worden. Het is meteen ook duidelijk dat er voor de verbouwing en werking erna weinig geld beschikbaar zal zijn, dus moet het gebouw kunnen functioneren met een minimum aan personeel. Vandaar dat het gebouw een binnenkoer heeft die dienst doet als centrale plaats waar alles op uitkomt.
2001 stuk en het dansfestival
2002 Opening van het gebouw in de
terugkeer naar de oorsprong van het theater als markt, als open ruimte, in tegenstelling tot het vervreemdende black box-theater dat zich afsluit van de wereld, maar ook van de architectuur. Het stuk-complex is dan ook opgebouwd rond een centrale patio, die de verschillende functies met elkaar verbindt, en die zelf zichtbaar is vanuit de glazen zijwand van het podium van de grote theaterzaal (
de Vuyst (dramaturg KVS): ‘Het was voor de nieuwe ploeg
om de spanningsverhouding tussen de eigen werking en de omliggende stad centraal te stellen in hun werking: niet alleen als thema, maar ook in de organisatie en het denken over het eigen werk. Zoals hierboven aangegeven, is dit een bekommernis die in sommige gevallen ook doorsijpelt in de concrete architecturale ruimte, die deze bekommernis haast letterlijk gaat belichamen. Maar daar wordt de link tussen theater en stad problematisch. Want natuurlijk heeft een samenleving altijd een invloed op de kunst die erin wordt geproduceerd, en uiteraard wil de kunst deze invloed ook terugkaatsen naar de omgeving waarin ze wordt getoond, maar daarom moet de artistieke ruimte (waaronder we dan zowel het gebouw als het programma dat erin wordt ontwik-
keld, bedoelen) nog niet samen te vallen met de stad die haar omringt. Een kunstencentrum of theater is er precies om de dialoog te stimuleren over thema's die nog niet pasklaar beantwoord zijn: het functioneert als een politiek experiment, een speelruimte voor een (tot nog toe) onbestaand politiek denken. Dat is iets heel anders dan letterlijk de deuren
te gaan openzetten voor ‘wat er leeft in de straat', met de programmator als verkeersleider. De politieke of maatschappelijke functie van het theater ligt veeleer in de positionering die het huis zichtbaar maakt in zijn programma en de manier waarop dit programma wordt vormgegeven. Socio-culturele betrokkenheid zit dan even goed in het herdenken van communicatievormen als in de artistieke creatie van een compleet abstracte formele choreograaf, die nadenkt over podiumhiërarchieën, als in de herdenking van ons koloniale verleden op het podium. Het engagement van het huis zit in de durf waarmee het zijn positie claimt en zijn programma verdedigt. Niet noodzakelijk in het publieksvriendelijke ervaringsdenken dat voor heel wat kunstenaars een uiterst ondankbare werkruimte oplevert. Of eenvoudigweg: ‘In een kunstencentrum gaat het er niet om een publiek te bedienen maar gaat het erom de artiesten van een publiek te voorzien, liefst een zo geschikt mogelijk en zo geïnteresseerd mogelijk publiek. Het gaat erom die interactie tot stand te brengen.' (An-Marie Lambrechts)
De maakbaarheid van het artistieke
Wie ooit Alles moet weg van
Een theater wordt dan niet gebouwd vanuit een bepaalde opvatting over publiekscirculatie, maar vanuit speelen werkmogelijkheden. Maar als we kijken naar de architectuurprojecten van de laatste jaren in de artistieke sector, lijkt er nogal eens verwarring te ontstaan over wie nu precies de artiest van dienst is. Niet zelden zet de architect of de
kaaitheater
1977 Oprichting van het kunstencentrum onder de naam
1987 Vanaf nu is er een permanente seizoenswerking op verschillende plekken in
1988
worden aangepast aan de voorstelling en het is mogelijk om zowel met een vlakke vloer als op een podium te spelen.
1992 De nv Immobilière Moderne sluit met het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap een pachtovereenkomst af met een duur van dertig jaar.
1993 Opening van het gebouw. Dit kan zo snel gebeuren omdat er een privé-eigenaar bij betrokken is. 1996
kaaitheaterstudio's
1985-1986 De eerste rudimentaire verbouwing vindt plaats onder leiding van de architect Luc Maes, met als doel meer repetitieruimtes en een presentatieplek voor kleinschaliger werk te creëren. Deze worden gelinkt aan de grotere producties die in het
1989
1995 De
toneelhuis
1828 Het Antwerpse stadsbestuur vraagt architect
1834 Het Théâtre Royal Français neemt de Bourla in gebruik, die plaats biedt aan negenhonderd toeschouwers. Het wordt als één van de beste theaters van
1853 In Antwerpen wordt het Nationaal Toneel (later kns) onder impuls van onder andere Victor Driessens opgericht. Het is het eerste
1865
Na de
1965 Het in drie steden spelen wordt herverdeeld: in Gent wordt het ntg opgericht, in
1994 De kns keert na de restauratiewerken terug naar de Bourla. Onder leiding van directeur
1998 De kns en de
2006 Guy Cassiers treedt in dienst als de nieuwe artistiek leider van het Toneelhuis.
Omwille van de brandveiligheid moet het bijgebouwde balkon worden onderstut. Dit heeft negatieve consequenties voor de zichtlijnen. Het resultaat is dat de helft van de zaal niet gebruikt kan worden door het publiek.
Momenteel zijn er plannen om de Bourla theatertechnisch meer te optimaliseren. Indien een voorstelling om technische redenen niet
in de Bourla past, wordt er samengewerkt met deSingel, of met de tussenlocaties.
manager/programmator de toon voor wat er in het gebouw later nog mogelijk zal zijn. De frames zijn vaak esthetisch en al te dwingend, waardoor de kunstenaar moet opboksen tegen architecturale elementen die zijn werk eerder bemoeilijken dan bevorderen.
An-Marie Lambrechts (in een commentaar op de oude stuk-gebouwen, die plaats moesten ruimen voor het multidisciplinaire eiland van het huidige stuk): ‘Het is heel belangrijk dat kunstenaars die kritisch staan ten aanzien van het bestel, zoals bijvoorbeeld
De infrastructuur mag de realisatie niet in de weg staan door een teveel aan ‘romantiek' of ‘ideologie' dus. Nochtans blijkt uit onze gesprekken dat de conceptie van een gebouw niet altijd gebeurd vanuit een openheid naar de toekomst, maar al te vaak vanuit een consolidering van een artistieke, maar tijdelijke visie op de manier waarop een theater moet functioneren, en de plaats die de artiest daarbinnen inneemt. Een voorbeeld hiervan is de nieuwe
het vlak van akoestische mogelijkheden een verbetering blijkt, enzovoort. En hoewel sommige keuzes eerder een ornamenteel karakter lijken te hebben, is de appreciatie voor deze ingrepen toch geen kwestie van de individuele ‘smaak' van de toeschouwer of gebruiker. Het zijn wel degelijk dwingende elementen die de artistieke mogelijkheden van de artiesten, toekomstige programmatoren en technici significant sturen, beperken en inbedden in het frame van de toenmalige opdrachtgevers en architecten. Het is een kader dat voor de meeste artiesten eerder hinderlijk werkt omdat hun werk niets te maken heeft met het ‘concept' dat hier is gestold tot een storend architecturaal element, dat maar
heel af en toe een meerwaarde oplevert. Meestal komt er een compromis uit de bus waaruit noch de kunstenaar noch de architect veel eer haalt. Eerder dan een architecturaal paradepaardje zou een theaterzaal een goed geëquipeerde ruimte moeten zijn die uitdrukkelijk is afgestemd op één bepaalde discipline, waarvoor genoeg flexibiliteit (lees: mankracht, geld en tijd) wordt voorzien, om ze af te stemmen op de individuele nood van elke kunstenaar. Alleen op die manier kan een artiest denken in termen van theatertechnische mogelijkheden voor zijn productie, en niet in termen van beperkingen. Een voorbeeld van een zaal die gebouwd is vanuit de artistieke noodzaak van een artiest is de rps (
Eerder dan een architecturaal paradepaardje zou een theaterzaal een goed geëquipeerde ruimte moeten zijn.
gebouw is een werkinstrument dat evolueert, geen monument. De
tie nog beantwoordde aan de vereisten van het ensemble van
de ervaring die op de werkvloer aanwezig is (zowel van de technische ploeg als van de programmering), maar van daaruit moet hij ook globaal durven denken: hij moet de complexiteit van een organisatie kunnen inschatten en architecturaal doordenken. Het probleem ligt vaak bij de formulering van een opdracht in termen van keuzes van het beleid, en de interpretatie daarvan door de architect, die begint te freewheelen rond het gegeven multifunctionaliteit. Terwijl je eerst en vooral
je kernopdracht zou moeten bedenken, en dan kijken of je daar eventueel nog extra flexibiliteit aan kunt vastkoppelen. Als je vertrekt vanuit multiflexibiliteit (polyvalentie) heb je geen kernopdracht. De angst om binnen bouwprojecten voor artistieke ruimtes de keuze te maken voor een specifieke ar-
chitectuur heeft te maken met gebrek aan expertise en traditie binnen podiumkunsten in
De polyvalente ruimte vandaag
In het verlengde van het socialiserende gemeenschapsidee van de jaren ‘70, waar de ruimte werd gezien als de socialisator bij uitstek, is vandaag de eis naar flexibiliteit – die erop gericht is een zo ruim mogelijk publiek en zo breed mogelijk programma voor te schotelen – in schrijnende tegenspraak met de noden van de artiest. De multifunctionaliteit van een zaal staat in
beursschouwburg
1885 Op de plaats waar vandaag de
Op de benedenverdieping bevinden zich een winkel en een café met biljartzaal. 1947
Jaren ‘70 De zaal fungeert als cultureel animatiecentrum, een soort ontmoetingsplaats voor Vlaamse jongeren in
Jaren ‘80 de klemtoon wordt gelegd op de presentatie en co-productie van een specifiek soort theater dat in de kvs niet aan bod komt. Het theater van de kvs wordt door theatermakers die in de Beurs aan bod komen als ‘reactionair' en ‘bourgois' ervaren. De Beurs toont met regelmaat nieuwe theatervoorstellingen van makers, groepen of collectieven zoals
Naast theater is er ook jeugdtheater (het latere Bronks buiten de Beurs), muziek, lezingen, en er komt een videowerking bij, die een kleine productionele ondersteuning, distributie en pro-
grammatie omvat. Gaandeweg worden er ook meer tentoonstellingen georganiseerd. De videowerking en het jeugdtheater worden begin jaren negentig door de nieuwe leiding van de
1983 Het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap koopt het gebouw van Walckiers. Er worden plannen gemaakt om alles af te breken en een volledig nieuwe theaterzaal te bouwen. Dat oogst veel kritiek, omdat men van de charme van de oude zaal houdt. Wegens een gebrek aan financiële middelen worden de plannen voorlopig aan de kant geschoven.
1991 De commissie monumentenzorg laat weten dat de zaal weliswaar charme heeft, maar niet authentiek is. Bijgevolg kan het gebouw niet geklasseerd worden als ‘historisch gebouw'. Om budgettaire redenen wordt ervoor gekozen de oude zaal te verbouwen, in plaats van een volledig nieuwe theaterzaal op te trekken.
Jaren 90 Er is de komst van het
op een maximale manier het gebouw binnendringen. Het moet een polyvalent gebouw worden waar niet alleen theater, maar ook evenementen kunnen plaatsvinden. Omdat er al genoeg ‘klassieke theaters' huisden in het centrum van
1998 De wedstrijd wordt gewonnen door
2001
2002 Er is opnieuw een directiewissel:
de verbouwing het balkon en de decoratie uit de zaal gehaald, om plaats te maken voor een black box waarin dubbelzijdig gespeeld kan worden. Het aantal zitplaatsen valt daardoor terug van 340 naar 167.
De werking evolueert verder van een theaterspeelplaats naar een zeer brede waaier van activiteiten die over het hele gebouw gespreid worden.
2004 Opening van het nieuwe gebouw. Het openingsfeest duurt tien dagen non stop, waarna snel duidelijk wordt dat dit niet haalbaar zal zijn als werking. Er staat te weinig programmeringsbudget ter beschikking en het werken in shiften gaat ten koste van de betrokkenheid en de motivatie van de medewerkers.
2006 De nieuwe artistiek directeur
schril contrast met haar praktische, optimale bruikbaarheid. Multifunctionaliteit is een opschorting van de keuze, en maakt bijgevolg niets mogelijk. Zoals hierboven aangetoond, is een doorgedreven flexibiliteit in functies eerder contraproductief voor creatie en presentatie dan dat hierdoor werkelijk nieuwe ontmoetingen en mogelijkheden zouden ontstaan. Strikt genomen kan flexibiliteit enkel worden gehanteerd binnen een ruimte die in de eerste plaats wel degelijk een zeer bepaalde functie dient. Met andere woorden: polyvalentie komt niet voort uit onbeslistheid, maar uit duidelijke keuzes.
Jan Maertens: ‘Vroeger moest de architect probleemoplossend werken om een aantal ideeën te concretiseren. De techniciteit liep hierbij altijd achter op de ideeën, waardoor er een compromis moest worden gesloten tussen het haalbare en het wenselijke. Sinds kort lopen onze ideeën achter op de technische potentie. Alles is nu mogelijk: er zijn technische, technologische, materiaalkundige oplossingen voor elk nieuw idee. Hierdoor ontstaan ideeën te snel, te los, uit het niets. Ze zijn niet meer gelinkt aan een evolutie in materialen, waardoor er een gedrocht ontstaat, een omgekeerde utopie. Alles is mogelijk, dus moeten we nu enkel nog een idee vinden om daar iets mee te doen.'
Anders dan in de jaren ‘70 is er vandaag ook geen gebrek meer aan presentatieplekken. Misschien is het dan ook tijd geworden om de ‘huisbranding' van de kunstencentra en theaters los te koppelen van hun eigenlijke infrastructuur. Waarom zou er niet kunnen geprogrammeerd worden vanuit een duidelijk profiel van het huis, in andere theaters die beter tegemoet komen aan de noden van de artiest die in
een bepaald huis in residentie is? Op die manier zou er kunnen gewerkt worden aan de kracht van het verschil tussen de zalen, op hun specifieke kwaliteiten, in plaats van hun eeuwige tekortkomingen. Door de onderlinge verschillen uit te vergroten, zou je tot een rijker en meer geschakeerd veld van mogelijkheden kunnen komen, dat naadloos aansluit op de behoeften van de artiest op het gebied van akoestiek, ruimte, en publiekscirculatie. Het is een visie
op polyvalentie die niet de zaal centraal stelt, maar de complementariteit van de zalen op een grotere oppervlakte. Hierdoor kom je tot een sterker en meer concurrentieel productieapparaat dat de creatie versterkt en ondersteunt. Op tijdelijk niveau gebeurt dit bijvoorbeeld tijdens het KunstenfestivaldesArts in
in Gent. Daar wordt voor de artiesten gezocht naar een locatie op maat van hun productie, verspreid over heel de stad, met een optimaal gebruik van de mogelijkheden die in de stad aanwezig zijn. Op die manier dragen de huizen ook een gedeelde verantwoordelijkheid voor het gepresenteerde aanbod en stapt het theater uit zijn ‘heilige huisje' werkelijk de stad in. Waarom geen performancefestival in samenwerking tussen de
1 Pieter T'Jonck, 'More songs about buildings and theater...' in Van Den Dries,
2 Trends: http://www.trends.be/articles/index.jsp?siteID=4§ionID =231&articleID=41800
© David Hendrickx
Auteur Jo Huybrechts, Elke Van Campenhout, David Berge
Publicatie Etcetera, 2007-02, jaargang 25, nummer 105, p. 11-21
Trefwoorden gebouw • architect • werking • artiest • infrastructuur • beursschouwburg • zaal
Namen AR.TE • Ancienne Belgique • Antwerpen-Zuid • Antwerpse Conservatorium • Architect • Arduinkaai • Auditorium • Benjamin Verdonck • Beurskaffee • Beursploeg • Beursschouwburg • Blauwe Maandag Compagnie • Bottelarij • Bourlaschouwburg • Box • Brussel • Buitenzaal • Cinema Tokio • Cis Bierinckx • Cultuurcentrum • DHP-architecten en B-architecten • De AB • De Belder en Tachelet • De Bourla • De KVS • De Verspeelde • De Vlaamse Gemeenschap • De vzw Concertgebouw Brugge • Dirk Verstockt • Ensemblezaal • Europa • Expozaal • Filmzaal • Frans Rendant • Franz Marijnen • Gouden Zaal • Guido Minne • Hallen van Schaarbeek • Hauser Orkater • Herman Teirlinck • Het gebouw Lunatheater • Hildegard de Vuyst • Hond • Jacques Cuisinier • Jan De Corte • Jan Goossens-Danny Opdebeeck • Jan Verheyen • Johan Simons' • Johan Van Dessel • Josse de Pauw • Kaaitheater • Karolien Derwael • Katrien Van Eeckhoutte • Kazernestraat • Klapstuk • Koninklijke Nederlandse Schouwburg • Labozaal • Leon Stynen • Les Bains::Connective • Leuven • Londen • Luk Perceval • Maatschappij Discordia • Mannen Van Den Dam • Marijke Vandebuerie • Matthew Barney • Mexicaanse • Michel Uytterhoeven • Molenbeek • NTGent • Naamsestraat • Nationaal Toneel van België • Nationale Toneel • Nederlandstalige • Nicole Vanderhaegen • Nicole Vanderhaeghe • Nieuwbouw • Paul Vermeir • Paviljoenenzaal • Peter van den Begin • Philip Delbecque • Philippe De Hullu • Pierre-Bruno Bourla • Piet De Koster van • Potgrond!' Andreeke • Rosas Performance Space • Schelde' • Schouwburg aan de Lakensestraat • Shakespeare's Globe • Soetezaal • Stadsschouwburg • Start van • Stef Ampe • Struye • Studio Tokio • Studio van • Sven Grooten • Theaterplein • Time Festival • Tony • Trojaans Paard • Tweede Wereldoorlog • Van Halewyck • Verbeeckzaal • Verkenningen van Theatraliteit • Vlaanderen • Zakelijk • ex-STUK
Development and design by LETTERWERK