Het lichaam - site voor de antropologische blik
Welke waarheid tonen documentaires? Nanook of the North (1922)
geldt als de eerste antropologische documentaire. De film toont het
leven van de ‘primitieve' Inuit-jagers, maar onderzoek leerde dat
cineast Flaherty een en ander ensceneerde naar de smaak en opvattingen
van het westerse publiek. Vandaag zoekt men in de ‘visuele
antropologie' niet meer naar Waarheid of Authenticiteit, maar naar een
‘gedeelde waarheid'. Cineaste An van Dienderen over de retoriek van
documentaires en over het portret dat zij maakte van choreograaf José
Besprosvany.
Waar de westerse danser wordt geïnitieerd via de spiegel en het
‘ik' door een Lacaniaanse wervelwind tot ‘ander' wordt gebombardeerd,
toont de film Learning to Dance in Bali (1978) van Margaret Mead en
Gregory Bateson dat de Balinese leerling leert dansen via het lichaam
van zijn meester achter zich. De meester neemt de polsen van zijn
pupil en drukt het lichaam van de leerling tegen zich aan. Doorheen de
bewegingen van de meester voelt de pupil hoe de dans te incorporeren.
Culturele verschillen liggen in deze film voor het grijpen. Mead,
godmother van de visuele antropologie, argumenteerde dat enkel met
dergelijke opnames bepaalde aspecten van de Balinese cultuur
cross-cultureel kunnen gecommuniceerd worden. Ondertussen is het
gebruik van videoapparatuur zo verspreid, dat deze stelling bevestigd
lijkt. Bijna elke ‘andere' gemeenschap kan in beeld worden gebracht.
Problematisch hieraan is de impact van beeldproductie op de ‘ander'.
Beelden uit andere culturen verschijnen eerder als exotiserend,
objectiverend, stereotiep of worden omgeven door een melig politiek
correct lintje. De echte uitdaging die de globalisering van de
technologie brengt, is het in vraag stellen van noord-zuidrelaties in
het kunstenlandschap. Vragen omtrent dans, film en antropologie,
vanuit de realisatie van de film Site, een topografisch portret.
Vorig jaar sprak Frie Leysen van het KunstenFESTIVALdesArts mij
aan om 40 uur interviews te ontsluiten. Het festival had twee jaar
voordien samen met Dito'Dito en transquinquennal het project Van hier
en ginder / D'ici et de là-bas opgestart. Er werden toen interviews
afgenomen van kunstenaars en intellectuelen die zich in België waren
komen vestigen, artiesten uit verschillende disciplines die uit Tunis
waren verhuisd naar Antwerpen, of Bujumbura hadden verlaten om zich in
Brussel te vestigen. Het waren persoonlijke verhalen over hoe de
diaspora in ons land wordt geleefd. Een jaar later zorgden beide
gezelschappen voor een vervolg, waarin ze het woord gaven aan in
België wonende en werkende kunstenaars van Chinese, Mexicaanse,
Kongolese en Tunesische afkomst. Deze gesprekken werden opgenomen op
video en live uitgezonden in knusse monitorhoekjes opgesteld in de
Beursschouwburg. Dit evenement resulteerde in 40 uur videogesprekken
die na uitzending tijdens het festival in de kast verdwenen. Samen met
Marilyn Wathelet kreeg ik van Frie Leysen de opdracht dit materiaal in
een documentaire te verwerken. Terwijl Marilyn koos voor een
thematische bundeling van verschillende getuigenissen, heb ik het
interview van de choreograaf José Besprosvany eruit gelicht om er
Site, een topografisch portret mee te realiseren.
Uitsluiting & retoriek
José Besprosvany: ‘Mijn grootouders waren Asjkenazim-joden. Ze
emigreerden uit Israël, via Italië, en Duitsland naar Rusland. Ze
vestigden zich in Mexico omdat ze er familie hadden, denk ik. Mijn
ouders ontmoetten elkaar op school. Ze leefden in een gesloten groep
van Asjkenazim-joden: alles draaide rond de synagoge, de gemeenschap
en het gezin. Ik had enkel joodse vrienden, mijn school was joods.
Eigenlijk kende ik Mexico niet, ik was er een vreemde, een
buitenstaander. Dat stoorde mij enorm. Ik voelde me er verstikken. Ook
voelde ik dat ik me daar niet zou kunnen ontwikkelen. Op mijn
zeventiende besliste ik dat dit niet ‘mijn' wereld was. Ik wou me
artistiek ontplooien. In dat joodse milieu zou dat niet kunnen, dacht
ik. Daarom ben ik in Europa toneel en dans komen studeren.'
Ik was op de eerste plaats getroffen door het verband dat
Besprosvany legde tussen zijn choreografieën en zijn sociaal-culturele
positie in de Belgische samenleving. José Besprosvany: ‘Ik denk dat
mijn eerste voorstellingen een soort drang uitdrukten om opgenomen te
worden in een grote gemeenschap van kunstenaars: mensen die uit Mudra
kwamen, jonge choreografen die in die tijd actief waren. Ik probeerde
me te integreren in die Belgische beweging van toen. Ik wou doen wat
men hier deed, om tot die wereld te behoren. Toen zag ik dat
waarschijnlijk niet in, nu wel.'
Zijn verhaal illustreert treffend wat culturele uitsluiting kan
betekenen. Wie wil meedraaien in het grote kunstencircuit, moet zich
confirmeren aan de bestaande retoriek. Onderwerp maar ook timing,
ritme, kadrering, fasering, het zijn allemaal elementen die een
bepaalde retoriek vorm geven. Het artistieke paradigma dat
onveranderlijk in het westen lijkt te worden geïnstalleerd, ontkent
invloeden van andere culturen of minimaliseert deze door ze tot
‘etnische' kunst te bombarderen. Avant-gardebewegingen,
postmodernisten en andere nieuwe bewegingen ontsnappen niet aan het
installeren van een dergelijk discours, dat gedragen wordt door een
dominant systeem. Het ‘vreemde' vreemd laten, het tot een exotisch
curiosum definiëren waardoor opnieuw hiërarchische verhoudingen in het
beeld komen. Dat een instelling als het SMAK een grote white power
plant is, valt moeilijk te ontkennen. Dat hedendaagse kunst uit het
oosten steevast als volkskunst wordt omschreven evenmin. De
politiek-economische relaties tussen oost en west, noord en zuid
vinden hun uitdrukking in de aankooppolitiek van dergelijke ‘westerse'
instellingen. Soms wordt dit ‘euvel' opgemerkt en maakt men zich ervan
af door een tentoonstelling over ‘Vrouwelijke kunstenaars uit Etnische
Minderheden' op te zetten. Of die dan door ‘hen' als representatief
worden ervaren, is een andere vraag.
José Besprosvany: ‘Enkele jaren geleden werkte ik samen met een
hedendaags componist. Die vertelde me over hedendaagse muziek en over
de regels en principes ervan. Toen voelde ik me plots gediscrimineerd
door de Europese kunstwereld. Die kunstenaars beschouwen andere kunst
als minderwaardig. Toen besefte ik dat wij niet op dezelfde manier
denken. Omdat ik van Slavische, joodse en Mexicaanse afkomst ben. En
de Europese cultuur, zelfs al ken ik ze goed, is niet de mijne.'
Recuperatie & stereotypering
Los van wat het betekent voor een kunstenaar met gemengde
culturele achtergrond om telkens met zijn ‘etniciteit' geconfronteerd
te worden, stelt zich ook de vraag of er buiten uitsluiting ook niet
sprake is van recuperatie. Het staat wel correct een ‘etnische'
kunstenaar op de affiche te hebben, om een migrantengroep ‘iets' te
laten doen,... maar of dit dan ‘insluiting' betekent? Het bevestigt
vooral de nood van de organisatie om zich als politiek correct te
legitimeren. Dat eerder dan dat het een grondig herdenken betekent van
de noord-zuidrelaties in het kunstenlandschap.
Om dezelfde redenering op mijn medium toe te passen: het is
niet door meer migranten te ‘etaleren' op televisie dat het probleem
van hun uitsluiting of stereotypering is opgelost. Toen ik als
documentairemaakster voor Canvas werkte, diende ik een portret te
maken van een migrantenfamilie die een huis zoekt. Er werd me
duidelijk gemaakt dat ik een familie moest zoeken waar de vrouw
gesluierd was. Ook leefde deze best samen in één huis met op zijn
minst tien van haar familieleden. Als kers op de taart werd haar een
verhaallijn toebedacht waarin ze herhaaldelijk slachtoffer werd van
bedrog. Vlaams drama blijft één van de sterke punten van de onze
openbare omroep (sic). Het beeld dat het publiek zich dan kan vormen
is gebaseerd op scenario's die door producenten in elkaar worden
gebokst en die vooral moeten kunnen scoren. Wat telt zijn kijkcijfers,
gebaseerd op een minutieus uitgekiende retoriek, niet de culturele
relevantie. De impact van deze beeldvorming lijkt me duidelijk.
Migranten op deze manier in beeld brengen, of je dat nu één of tien
keer doet, versterkt de stereotypering. Het gaat er niet om hoeveel
keer migranten in beeld komen maar op welke manier dit gebeurt.
Collaboratie & participatie
Er verandert wel iets als migranten dat beeld mee gaan bepalen,
als hen opdrachten worden aangeboden als makers, als ze het beleid mee
vorm kunnen geven, om maar over stemrecht te zwijgen. Om te
verduidelijken wat deze collaborerende, participatieve methode
betekent, is een ommetje langs de antropologie nodig.
De opzet van antropologen werd lange tijd bepaald door het klasserend
oog van de encyclopedist/taxidermist. De aandacht ging daarbij naar
het (filmisch) vastleggen van sociale fenomenen zoals dansen, feesten,
maaltijden, productiewijzen of om het ding te benoemen: de rituelen
van ‘verdwijnende culturen'. De hoofdbekommernis was niet ‘wat
verdwijnt er?' of ‘hoe kunnen we dit begrijpen?' maar wel ‘hoe kunnen
we hiervan iets in ons museum bewaren?' Antropologie kenmerkte zich
door een zogenaamde objectivering die eerder iets over de eigen
kennissystemen reveleerde, dan dat het iets kon duidelijk maken over
de ‘ander'. Stel je voor dat iemand zou proberen zich een beeld te
vormen over ons leven aan de hand van registraties van trouwfeesten,
avondjes uit, kerstmis en nieuwjaar.
Cineasten deden (doen) vrolijk mee. Een anekdote illustreert de
voorliefde van filmmakers voor de ‘exotische' dans. Reeds in 1887
voltooiden de broers Lumière de Ashanti-reeks. Deze serie bestaat uit
twaalf korte dansfilms die uitgevoerd werden door zwarte vrouwen. Dat
de reeks werd opgenomen in Lyon tijdens de wereldtentoonstelling
vertelt natuurlijk een ander verhaal.
De kiemen van de hedendaagse visuele antropologie zijn nochtans
lang geleden gezaaid. Zo vat de Amerikaanse antropoloog Franz Boas in
1930 een poging aan om met filmische middelen het menselijke gedrag te
observeren. Film was volgens hem complementair aan onder meer
observatie en schattingen. Boas motiveerde zijn filmische interesse
door te stellen dat kunstenaars gezien hun visuele training een
waardevolle inbreng kunnen hebben in de observatie en beschrijving van
menselijke interactie. Zijn medewerkster Yulia Averkieva werd door de
Indianen opgeleid in een bepaalde dans. Boas merkte op dat de
aanwijzingen die de Indianen haar gaven zeer nuttig zijn voor een
juist begrip van verschillende aspecten van de dans. Hier krijgen we
een eerste vorm van collaborerende interactie. Via het lichaam en door
uitwisseling van culturele informatie wordt getracht iets te begrijpen
van de ‘ander'. De film die hij er draaide, werd achteraf niet
voltooid.
Men spreekt in dat verband tegenwoordig van interactieve
beeldvorming. Het is niet aan de filmmaker of de antropoloog om het
beeld van de ‘ander' te construeren. Het is trouwens onmogelijk om
volledig dat ‘andere' te begrijpen. Als alternatief gebruikt men een
negotiatiemodel. Ik doe een uitspraak over de ‘ander' en die kan dat
bevestigen of weerleggen. Wanneer ik een analyse opmaak, leg ik dat
voor en bespreek de relevantie met die ‘andere'.
Culturele diversiteit III
Ieder van ons zou moeten aangemoedigd worden zijn eigen
diversiteit te accepteren, zijn identiteit te zien als de som van zijn
verschillende achtergronden, in plaats van haar te verwarren met één
enkele achtergrond die is verworden tot een soort opperwezen en een
middel om anderen uit te sluiten, en om soms oorlog te voeren. Met
name al degenen wier oorspronkelijke cultuur niet overeenstemt met die
van de samenleving waarin ze wonen, moeten in staat zijn zonder al te
veel innerlijke verscheurdheid voor deze dubbele achtergrond uit te
komen, hun oorspronkelijke cultuur in ere houden, zich niet verplicht
te voelen haar als een beschamende ziekte te verbergen, en zich
tegelijkertijd open te stellen voor de cultuur van het ontvangende
land.
[Amin Maalouf]
May I have this dance?
Cineaste Kathryn Ramey heeft een dergelijk collaborerend model
uitgewerkt in May I have this dance? (2000), een film over en met
dansers. Ik neem haar werk als voorbeeld omdat ze het zo systematisch
heeft toegepast op choreografie. Er zijn velen voor haar die dit model
op intrigerende manier hebben uitgewerkt. Uiteraard was Jean Rouch één
van de eersten. Maar ook Trinh Minh-ha, Jonas Mekas, de MacDougalls en
Eric Pauwels horen voor mij in het rijtje.
Ramey werd door twee dansers gevraagd hun project in beeld te
brengen. Sharon Kornelly, een Amerikaanse ballerina, en Yin-ying
Huang, een Chinese danseres, hadden elkaar leren kennen in
Philadelphia. Beiden hadden ze een klassieke dansopleiding achter de
rug, een westerse en een oosterse. Ervan uitgaand dat culturele
informatie gecondenseerd wordt onder andere in dans, wilden ze elkaar
‘hun' dans aanleren. Via bewegingen, ritme, fasering etc. wilden ze de
culturele informatie die erin besloten ligt, aanvoelen. Zij vroegen
Ramey als filmmaker dit reflexief proces over te brengen aan een
derde, de kijker. De cineaste werkt dit uit met de dansers. In de film
maakt ze duidelijk dat ze met hen discussieert over kadrering. Ze
stelt voor vanop afstand te filmen om hen ‘niet tot objecten te
reduceren'. De dansers geven haar ongelijk en vragen om close-ups
omdat die treffender in beeld brengen waar het om gaat. In de film
wordt uitgelegd welke rol noties als ‘gender', ‘cultural memory',
‘personal memory' en ‘cosmology' spelen in de dansstijlen.
Het resultaat is een dansfilm waarin de constructie van de
beelden aan de kijker wordt uitgelegd. Hij wordt geïnitieerd in de
fabricage van de beelden, in de manier waarop elk van de actoren een
functie opneemt, wat de rol van de cineaste is. De ‘codes van
representatie' worden uitgelegd, gecontextualiseerd, niet alleen aan
de kijker maar ook aan diegenen die geportretteerd worden. Op die
manier wordt de constructie van de beelden, de manier waarop het beeld
gevormd wordt over de ‘ander' – in dit geval dansers –
genegotieerd.
De film is een praktische uitwerking van wat men in visuele
antropologie verstaat onder ‘interactieve beeldvorming'. Deze methode
geldt als een garantie voor waarheidsaanspraken. De film toont een
collaborerend beeld dat mede gecreëerd wordt door het onderwerp,
waardoor de kijker de context van het beeld beter kan inschatten. Deze
methode ambieert niet zozeer dé Waarheid. De intrinsieke kenmerken van
documentaire, namelijk interventie en selectie, sluiten dit sowieso
uit. Want vanaf het moment dat er een camera in de buurt is, pas je je
houding aan, je handelingen, je taal. Een camera genereert
performances. Vandaar dat je kan stellen dat een camera eerder
intervenieert in de realiteit dan ze observeert. De filmmaker zal
daarna een selectie kiezen uit het opgenomen materiaal in functie van
zijn concept, zijn film. In documentaires construeert men een
waarheid. Vanuit de visuele antropologie wordt gesuggereerd te werken
naar een genegotieerde aanspraak op een gedeelde waarheid. Gedeeld
omdat het niet de waarheid van de maker alleen is, of die van de
‘ander'.
Ik denk dat dit een interessant voorbeeld is als antwoord op
uitsluiting, stereotypering en recuperatie van kunstenaars van
gemengde culturele achtergrond. Namelijk, een vindingrijke en
intelligente beeldtaal hanteren die op een collaborerende manier tot
stand is gekomen. Het resultaat heeft dan ook niets met de dominante
retoriek van televisiereportages te maken, wat niet wil zeggen dat ik
pleit voor het zich afzetten tegen of het bewust marginaliseren van
dit soort werk. (Het wonder wil dat Site recent door Canvas is
uitgezonden.) Mijn punt is dat de manier waarop televisiereportages
worden gerealiseerd collaborerend werk onmogelijk maakt.
Televisiebeelden worden – meer nog dan andere vormen – gedetermineerd
door een economische logica. Zo is een scenario vóór de opnameperiode
noodzakelijk omdat men anders geen middelen heeft om de research te
financieren. Dit scenario moet een aantal conflictelementen, een cliff
hanger en een paar straffe quotes bevatten, wil de documentaire
uitgezonden worden. De reportages moeten snel ingeblikt en in een
flitsend snelle montage worden uitgezonden. Deze manier van werken
sluit participatie uit. Inspraak, culturele relevantie en een
kritische beeldtaal zijn dan ook details bij een economisch goed
draaiende machine. Een documentaire die migranten afbeeldt als
stereotypes, zegt niets over hun realiteit maar bevestigt een bepaalde
retoriek gebaseerd op een economisch systeem. Standaardisatie,
uniformisering en coderen van vormen leiden naar fixatie, naar
sterilisatie, fossiliseren. Dit identificatieproces (objectvorming)
verwijst uiteindelijk steeds naar een exotiserende blik, de blik van
de westerse Mens.
Taxidermie & exotica
Fatimah Rony gebruikt in haar artikel Taxidermy and romantic
ethnography, Flaherty's Nanook of the North (1996) de treffende
metafoor van taxidermie om uit te leggen wat die exotiserende blik kan
betekenen. Nanook of the North (1922) wordt gezien als de eerste
antropologische film, een staaltje van etnografie en onafhankelijke
cinema. De film verhaalt het dagelijkse leven van de Itivimuit-jager
Nanook, gefilmd door de Britse ontdekkingsreiziger Robert Flaherty.
Rony legt op een intrigerende en revelerende manier de link naar
taxidermie. ‘Taxidermy seeks to make that which is dead look as if it
were still living.' Dieren worden opgezet om ons te beschermen tegen
het verlies ervan en om tegelijkertijd de mens als hiërarchisch
meerdere voor te stellen. Rony noemt dit ‘romantic preservationism' en
past dit toe op Nanook. Ze legt uit dat de context waarin de film werd
gepresenteerd bepaald werd door een Inuit-mania: de Inuit zouden veel
gevraagde performers zijn op tentoonstellingen, in dierentuinen en
musea. ‘They were treated as specimens and objects of curiosity.' In
Nanook wordt dit vertaald naar een beeld waarin ‘The subjects look
most alive when represented as existing in a former epoch'. De
etnografische onderwerpen worden voorgesteld alsof ze buiten de
moderne geschiedschrijving vallen, alsof ze tot een verleden behoren
dat niet gemeenschappelijk is aan dat van de maker en zijn publiek.
‘Nanook of the North was a cinema of origins in many ways: its appeal
was the myth of authentic first man.'
‘The body is a repository for unconscious collective memory. By
creating certain postures those memories will be reactivated in the
viewers as well as the dancers.'
Hijikata, Japans Butoh-performer
Volgens Rony is de etnografische film een cinema van het
lichaam: culturele informatie wordt geanalyseerd door te focussen op
de anatomie en bewegingen van het lichaam. Het lichaam is in de
visuele antropologie tot culturele site gebombardeerd. In de analyse
van Nanook wordt duidelijk dat deze culturele kennis vaak verwijst
naar de presupposities van de maker. Een voorbeeld. Tot de jaren ‘30
werd een personage dat in de camera lachte, beschouwt als de clown, de
zot van het verhaal. Ook Nanook lacht voortdurend in de camera. Recent
onderzoek toont aan dat de Inuit Flaherty's interventie heel amusant
vonden. Flaherty vroeg namelijk aan hen kleren te dragen die ze al
jaren niet meer droegen, vroeg aan Nanook om aan een grammofoonplaat
te likken alhoewel dit voorwerp reeds een tijdje bij de Inuit bekend
was. Eigenlijk lachte Nanook met de hele situatie. Echter, het enigma
van zijn lach liet toe dat het contemporaine westerse publiek de eigen
culturele connotaties projecteerde op de film, en dus op de
Inuit-gemeenschap. Vanuit hun standpunt was hij kinderlijk en werd hij
via de connotaties met het dierlijke geassocieerd met ‘primitive
man'.
Rony stelt niet de vraag of Flaherty al dan niet een goede
antropoloog was. Wel argumenteert ze dat de context van de film en de
culturele conventies het publiek ertoe aanzetten met een
antropologische bril te kijken. Dit betekende: een film zien die een
authentieke realiteit beschrijft. Het feit dat er een verschil bestaat
tussen representatie en realiteit ontsnapte het publiek volledig. Het
beeld construeert een identiteit in haar product. Deze
identiteitsconstructie spreekt duidelijk over een andersoortige
realiteit dan degene die geleefd wordt. Het is een soortement spiegel
die voorgehouden wordt, waarbij de ander –zoals Lacan dat aantoonde –
tegelijkertijd een projectie, een reflectie en een creatie is van de
beschouwer. Dat spiegelingen ver liggen van de werkelijkheid van de
‘ander', van Nanook (denken we opnieuw aan de verschillende
betekenissen van zijn glimlach) is dan ook niet meer dan evident. Deze
evidentie wordt meestal ‘weggemoffeld', verstopt achter objectief
aandoende kadrering en realistische montage. Dat deze objectiviteit
evengoed een constructie is, een esthetische stijl, lijkt het verst
van de gedachten van een kijker.
Site, een topografisch portret
In de film Site heb ik gepoogd het interview met José
Besprosvany over uitsluiting, objectivering en recuperatie te
verwerken in documentaire beelden. Inspiratie voor de visualisering
van zijn verhaal vond ik in een citaat van Toni Morrison: ‘How I gain
access to that interior life is what drives me and which both
distinguishes my fiction from autobiographical strategies and which
also embraces certain autobiographical strategies it is a kind of
literary archeology: on the basis of some information and a little bit
of guesswork you journey to a site to see what remains were left
behind and to reconstruct the world that these remains imply. What
makes it fiction is the nature of the imaginative act: my reliance on
the image – or the remains – in addition to recollection, to yield up
a kind of truth.' (uit The site of memory, Tony Morrison, 1990).
Zoals de metafoor van Morrison treffend verbeeldt, kan je
identiteit als een ‘site' lezen. Je hoeft die niet noodzakelijk af te
bakenen in de hoogte, diepte en lengte. Je kan een spade nemen en
alles omwoelen. Je kan een stuk fossiel in een van de lagen ontdekken
en zoeken naar een mogelijke, vaak ingebeelde reconstructie van dat
stuk identiteit. Geïnspireerd door de topografische associaties, heb
ik ervoor geopteerd de ‘talking heads'-stijl van het gegeven materiaal
te negeren. Ook een emo-reportage over Josés leven was voor mij geen
optie. Ik heb daarentegen het arsenaal aan mogelijkheden uit de
experimentele film aangewend.
Ik heb diareeksen uit de jaren '70, getiteld Hoe oriënteer ik
mezelf in de ruimte? en Hoe meet ik afstanden? herfilmd. Ook oude
atlassen werden visueel voer. De lijnen rondom territoria zouden de
culturele identiteit afbakenen, een markering van nationaliteiten. In
Site heb ik geprobeerd dit ironisch te deconstrueren. Door de
verandering van deze lijnenconfiguraties doorheen de tijd en
verschillende kaarten te filmen, open ik het begrip culturele
identiteit als een dynamisch spel tussen verbeelding, reconstructie en
geheugen.
José Besprosvany: ‘Voor mij is identiteit niet een gesloten
cirkel op zich, maar verschillende cirkels op elkaar die in een
tekening elkaar raken en gedeeltelijk overlappen. Identiteit is een
meervoudig gegeven. Men moet kunnen zeggen: ik ben dit én dit én dit,
en niet: dit of dit of dat. Ik heb geen zin om me enkel in Europese
kunst te verdiepen, en al de andere dingen die ik ben te negeren.'
Verder heb ik video-opnames van een choreografie herfilmd met een
super-8-camera. Zo wil ik duidelijk maken dat ik construeer en creëer.
Bovendien kan het dansende lichaam zo enigmatisch functioneren in de
film. Terwijl die super-8-beelden in het begin van de film als een
soort symbool op Besprosvany's tekst zijn gemonteerd, dansen ze naar
het einde toe op muziek, een dans die opnieuw gechoreografeerd wordt
door mijn montage. Het lichaam wordt zo niet herleid tot object. Dit
is geen sinecure aangezien de relatie dans en film steevast verankerd
lijkt in een complex kluwen van voyeurisme en exhibitionisme.
De super-8-camera heb ik ook gebruikt om de idee van markering
uit de oude atlassen verder uit te bouwen. Ik heb
vogelperspectiefbeelden genomen van de volle witte lijn op
straatstenen. Een snelle montage maakt van deze beelden een ironisch
spel van behoren, uitsluiten en bekeuren. Een videocamera heb ik
gebruikt om de dia's over te zetten, maar ook om Besprosvany te filmen
tijdens een repetitie. Ik vond het belangrijk dat ik niet alleen
zwart-wit super-8-beelden gebruik die een beetje nostalgisch, bijna
symbolisch werken, maar ook de kleuren van een hic-et-nunc-videocamera
waardoor het verhaal duidelijk in het ‘nu' wordt geplaatst.
Het verhaal van José Besprosvany is wat mij betreft een abstract
verhaal, geen persoonlijke anekdotiek. De film gaat dan ook weg van de
exotiserende reportagestijl en is eerder een soortement lappendeken,
een speels kluwen van verschillende soorten beelden waarin de kijker
een openheid omtrent culturele identiteit wordt gelaten. Met deze
vormentaal tracht ik aan de kijker een signaal te geven dat de film
een andere realiteit dan de ‘echte' construeert, dat ik via het
creatief en reflexief omgaan met beelden probeer een kritische positie
in te nemen ten overstaan van de dominante televisiepolitiek en dat
dat geen sinecure is aangezien dit een politiek van uitsluiting,
recuperatie en stereotypering is. Deze problemen zijn exponentieel
bedreigender als het over mensen/kunstenaars van cultureel gemengde
achtergrond gaat of van andere sociale groepen die niet tot de
dominante sociale groep behoren. Laat deze tekst geen pleidooi zijn om
te bewijzen dat mijn film fantastisch is. Ik hoop met dit artikel een
kritische analyse van beeldretoriek te verbinden met de
sociaal-politieke positie van het ‘etnische' onderwerp of de
‘etnische' kunstenaar.
MAY I HAVE THIS DANCE?
REGIE, CAMERA, PRODUCTIE Kathryn Ramey (2000, 18 min.)
kramey@nimbus.ocis.temple.edu
SITE, EEN ANTROPOLOGISCH PORTRET
REGIE, CAMERA An van Dienderen (2000, 10 min.)
MONTAGE Rudi Maerten
PRODUCTIE KunstenFESTIVALdesArts en Brussel/Bruxelles 2000
UITVOEREND PRODUCENT Elektrischer Schnellseher vzw en
KunstenFESTIVALdesArts
Mentat@pandora.be
Site wordt opnieuw vertoond tijdens het komende
KunstenFESTIVALdesArts.
www.kunstenfestivaldesarts.be