Kleine verschillen, grote gevolgen
Over kunst, markt en politiek
In het randprogramma van Het Theaterfestival 1999 gaf Rudi Laermans een lezing over de toenemende verzakelijking van de kunstsector. Is er een alternatief voor het neoliberale kunstenbeleid? Ja. De 'supervisiestaat'.
I
Wellicht zijn wij, u en ik dus, tégen de zich thans doorzettende 'vermarkting' van de kunsten: wij zijn tégen kunst-als-handel, en al helemaal tegen een letterlijk publieke uitverkoop van het theater, de dans of de literatuur. Wij zijn tégen een eenzijdige interpretatie van de kunstbedrijvigheid als een heus bedrijf - want kunst is kunst is kunst, en géén economie. Zo spreekt ons kunstminnend hart. Maar wat met ons hoofd?
Een maatschappij bestaat uit communicaties, en in onze moderne samenleving volgen die bij wijze van spreken verschillende beddingen(1). Niet wij, maar de maatschappij differentieert tussen bijvoorbeeld pedagogische, politieke, juridische, economische of artistieke communicatie. Zij maakt het verschil; zij onderscheidt kunstwerken van betalingen of economische communicaties; zij differentieert tussen enerzijds de observatie van objecten in termen van - ouderwets gesproken - mooi of lelijk, en anderzijds de inschaling van diezelfde dingen als betaalbaar of onbetaalbaar. Want de maatschappij plaatst betalingen van kunstwerken ipso facto binnen het economisch systeem, maar rekent communicaties die refereren aan het onderscheid tussen mooi en lelijk het kunstsysteem toe. Het doet er niet meteen toe wat wij daar persoonlijk, in de omgeving van de maatschappij, zoal over denken. Onze maatschappij vraagt, neen eist van ons hoe dan ook een specifiek onderscheidingsvermogen. Ze is functioneel gedifferentieerd, of we dat nu graag willen of niet. Overigens is met dit alles ook meteen gezegd dat de kunsten niet buiten, en al helemaal niet tegenover de maatschappij staan. De kunsten leiden integendeel een sociaal leven, ze zijn per definitie 'maatschappelijk relevant'. Theater- of dansvoorstellingen, romans of schilderijen communiceren, ook als ze vervelen of ronduit als lelijk overkomen. Voor zover ze dat doen, maken ze deel uit van de maatschappij en krijgen ze daarbinnen een specifieke plaats toegewezen - binnen het kunstsysteem, inderdaad, en niet bijvoorbeeld binnen het recht, de politiek of de economie.
Wanneer voor als kunstig gemarkeerde objecten een som geld wordt betaald, worden ze het onderwerp van niet-esthetische communicatie. Dat is bijvoorbeeld ook het geval indien die aanleiding geven tot politieke beslissingen - zoals mogelijke subsidies - of, in een heel andere maatschappelijk register, tot juridische communicatie, zoals het afsluiten van contracten. Maar voor zover ze een publiek hebben, hoe klein ook, blijven de betrokken kunstwerken altijd ook esthetische 'compact-communicaties', tot voorstellingen of voorwerpen verdichte mededelingen van informatie die als mooi of lelijk, geslaagd of niet-geslaagd wordt ingeschat. Kortom, the same is different, hetzelfde (het kunstwerk) is anders al naargelang het binnen een artistieke, een politieke, een juridische, een economische of een wetenschappelijke context wordt gethematiseerd. Dit spreekt eigenlijk allemaal vanzelf, in de eerste plaats voor een socioloog, maar wellicht toch ook voor iedereen die op de moderne samenleving is aangesloten. Het nog altijd lopende debat over kunst-en-economie doet dan ook meer dan eens bijzonder puntloos aan, zeker als het gaat over de verhouding tussen dé kunst en dé economie binnen dé maatschappij. Het vaakst nog wordt de discussie vertroebeld door uitspraken die hét kunstsysteem of dé economie verabsoluteren. Van een artiest of een kunsthandelaar (in de brede zin van het woord) kan men zoiets trouwens wel een beetje verwachten. Maar het leidt in de regel tot een weinig vruchtbaar welles-nietes-debat; het levert een dovemansgesprek op waarin de (h)erkenning van maatschappelijk evidente onderscheidingen of verschillen wordt verruild voor een dogmatisch estheticisme of een ideologisch aandoend economisme (en dat het laatste met de economische wetenschap als zodanig niets vandoen heeft, is meteen duidelijk, ook als sommige beoefenaren van die discipline het anders voorstellen).
Alles welbeschouwd maakt onze maatschappij het debat over kunst-en-economie tegelijk mogelijk en onmogelijk. De onderscheidingen of, modieuzer geformuleerd, de 'differenties' tussen onder meer het politieke, het artistieke en het economische systeem zijn op macroniveau geïnstitutionaliseerd. Ze liggen vast, punt-andere-lijn. Dit maatschappelijk feit roept dan in de maatschappij zélf communicaties op die aansturen op de-differentiatie, op het opheffen van bijvoorbeeld het verschil tussen kunst en economie - wat juist maatschappelijk onmogelijk is. Want de moderne wereld-
maatschappij, niet wij, heeft de kunst voor autonoom verklaard en haar bij wijze van spreken in haarzelf een plaats naast de economie, de politiek, de godsdienst, het recht of het onderwijs toegewezen. Daaruit volgt echter ook dat de vraag naar de verhouding tussen kunst en economie een heel andere inzet heeft op het niveau van theater- en dansgezelschappen, kunstencentra, musea, enzovoorts. Kunstorganisaties bewegen zich immers niet alleen binnen het kunstsysteem. Ze maken kunstwerken of esthetische communicatie mogelijk, maar vallen daar uiteraard niet mee samen (één enkele avant-gardistische uitzondering daargelaten; misschien moet iemand bij een volgende subsidieronde inderdaad maar eens een dossier indienen dat een podiumkunstenorganisatie tot podiumkunstwerk promoveert...).
II
Kunstorganisaties (co-)produceren en/of distribueren kunstwerken. Ze committeren zich in de regel primair aan het kunstsysteem. Maar ze verrichten ook betalingen (economisch systeem), ze sluiten contracten af (juridisch systeem), ze pogen een voor hen gunstige overheidswind te laten waaien (politiek systeem), en tussendoor trachten ze ook lovende recensies voor de eigen producten te krijgen (massamediaal systeem). Kunstorganisaties werken dus als het ware op het kruispunt van meerdere maatschappelijke domeinen. Dat resulteert noodzakelijk in spanningen en ambivalenties. De organisatie moet bijvoorbeeld economisch weten te overleven, wat gewoonweg synoniem is met het kunnen verrichten van de vereiste betalingen. Deze budgettaire rationaliteit kan botsen met de artistieke logica - met de communicatie van de kant van de artistiek leider over een gewenst soort esthetische communicatie. Of - ander voorbeeld - een contract raakt niet rond omdat het vanuit artistiek oogpunt enkele perfect legitieme clausules bevat die evenwel indruisen tegen een lokale wetgeving, bijvoorbeeld op het punt van de brandveiligheid. De maatschappelijke polyvalentie van kunstorganisaties zorgt er kortom voor dat ze nooit uitsluitend met het kunstsysteem te maken hebben. Anders dan hun naam suggereert, kunnen ze nimmer een strikt artistieke logica aanhouden, op straffe van economische of juridische zelfdestructie (ook hier liggen overigens meerdere aanknopingspunten voor mogelijke avant-gardistische strategieën).
In zekere zin illustreert de binnen kunstorganisaties gangbare arbeidsdeling hun meervoudig maatschappelijk statuut. Op het eerste gezicht weerspiegelt die taakopsplitsing de daarbuiten bestaande functionele differentiatie van de maatschappij in diverse deeldomeinen of
Beoordelingscommissie
PROJECTGROEP:
TITEL VAN HET PROJECT:
Geiieve de vragen te beantwoorden met één van de volgende cijfers: l (zeer zwak) -2 (onvoldoende) - 3 (voldoende) - 4 (ruim voidqende) - 5 (uitstekend) - 0 (geen mening) Uitvoering van liet project:
1. Beantwoordden de opvoeringen aan het vooropgezette doel?
2.
3.
4. Beoordeel de tekstkeuze/dramaturgie.
5. Werd het project gerealiseerd in de juiste accomodatie?
6. Werd het project gerealiseerd binnen de vooropgestelde termijn?
7. Stonden de voorbereidingsfase en het geïnvesteerde budget in een goede verhouding tot het aantal uitvoeringen?
8.Was het project op een natuurlijke manier ingebed tn het bestaande landschap? M.a.w. zochten de initiatiefnemers een of andere vorm van samenwerking met een gesubsidieerde instelling? (Vb. cultureel centrum, kunstencentrum, muzieken-semble..)
9. Maakte het project de zelfgestelde ambities waar?
Relatie tot het publiek:
1. Werden er voldoende inspanningen geleverd om het project via de media bekend te maken?
2. Had de publieksbelangstelling een meer dan lokaal karakter?
3. Werd een jong en nieuw publiek bereikt?
4. Beoordeel de spreiding van het project.
Andere vragen:
1. Bracht het project een toekomstgerichte dynamiek op gang? iVf.a.w. werd steun geboden aan een kern van theatermakers die op weg zijn zich tot gezelschap te ontwikkelen?
2. Verantwoordden de complexiteit en het relatief onconventioneel en experimenteel karakter van het project zijn plaats in de projectenpot?
3. Was het een maatschappelijk relevant project7
4. Waren de kwaliteit en de originaliteit van het project van die aard dat de initiatiefnemers iets wezenlijks hebben toegevoegd aan het structureel gesubsidieerde theaterlandschap?
Opmerkingen of bedenkingen:
macrosociale systemen. Toch is er helemaal geen sprake van een eenduidige spiegelverhouding. Zo vindt men binnen podiumkunstenorganisaties in de regel een artistieke en een zakelijke leiding, met daaronder een kleine of grote schare van artistieke respectievelijk administratieve en technische medewerkers. Dit lijkt de evidentie zelve, maar is het niet. De genoemde tweedeling wijst er op dat kunstorganisaties de complexiteit van de maatschappelijke omgeving tot een polariteit reduceren. De zakelijke pool neemt dan alle niet-artistieke honneurs waar, van budgettering en boekhouding over mediapromotie tot politieke lobbying. Er treden gewoonlijk echter nog andere vereenvoudigingen op. Deze simplificaties hebben veel, zoniet alles te maken met de wijze waarop kunstorganisaties zichzelf observeren of beschrijven in het licht van het onderscheid tussen artistieke en zakelijke leiding.
Men zou kunnen verwachten dat een kunstorganisatie haar welslagen en carrière in de eerst plaats aan de hand van strikt interne artistieke criteria afmeet. Dat kan natuurlijk ook wel het geval zijn. In de regel wordt deze interne evaluatie evenwel gesecundeerd, vaak zelfs gedomineerd door een beroep op externe beoordelingen. De betrokken kunstorganisatie observeert dan hoe anderen de eigen artistieke productie of distributie observeren. Of in de taal van de neo-cybernetica: ze doet aan tweede-orde-observatie. Die geobserveerde anderen zijn niet iedereen en niemand. In de regel wordt immers tamelijk tot zeer blindelings koers gevaren op de in onze maatschappij toonaangevende observatoren of commentatoren - op de massamedia, inderdaad. De organisatie observeert dan de massamediale communicatie over de artistieke communicatie die ze zelf mede heeft mogelijk gemaakt (en daarom zichzelf toerekent). Dat is alweer een simplificatie, zij het ook een erg functionele. Het is een vereenvoudiging, want de organisatie, artistieke leiding incluis, reduceert het vele gebabbel over haar 'producten' in foyer of theatercafé tot een handvol persstemmen. Ze kan echter moeilijk anders, want functionele alternatieven zoals publieksenquêtes zijn duur, ja onbetaalbaar.
Maar deze vereenvoudiging van zeg maar het artistieke prestige tot pers-aanzien volstaat niet. De interne polaire structuur, dus het onderscheid tussen artistieke en zakelijke pool, maakt dat de meeste kunstorganisaties zichzelf met een dubbele bril observeren en, daarmee samenhangend, van het eigen doen en laten twéé simplificerende beschrijvingen aanmaken. De zakelijke simplificatie komt er dan inderdaad op neer dat de organisatie zich als een quasi-bedrijf beschouwt. Of het zakelijk goed gaat, valt af te lezen aan het jaarlijkse omzetcijfer, aan het aantal verkochte kunstwerken of producties, en aan andere kwantitatieve parameters, zoals bijvoorbeeld... de totale som aan binnengerijfde overheidssubsidies. Als de cijfers goed tot zeer goed ogen, weet alvast de zakelijke pool zich in haar bestaansrecht bevestigd en gelegitimeerd. De balans van het artistieke prestige moet echter wel enigszins gelijke tred houden met de feitelijke boekhouding. En hier kan het organisatorisch schoentje natuurlijk beginnen te wringen. Theater-of dansgezelschappen, kunstencentra of musea blijven namelijk altijd ook kunstorganisaties. Een toenemende kloof tussen artistiek en zakelijk succes zal daarom op lange termijn de eigen organisatie als het ware laten imploderen. Wat na deze implosie overblijft, is een bedrijf tout court, géén kunstorganisatie. Misschien stuiten we hier overigens al direct op een taak voor de overheden die kunstorganisaties betoelagen; misschien moeten zij onder meer het altijd spanningsgeladen evenwicht helpen bewaken tussen de artistieke en de zakelijke pool binnen kunstorganisaties. Misschien - ik stel een nadere positiebepaling nog even uit.
III
Het is ontegenzeglijk zo dat de kunstbedrijvigheid zich tijdens de voorbije jaren van langsom meer als een bedrijf heeft leren beschrijven. En vooral raakte ze eraan gewend naar deze beschrijving te handelen. Dat heet dan verzakelijking of professionalisering. Deze trend valt echter in de eerste plaats af te lezen aan de toenemende rol van kunstorganisaties als zodanig. Een beetje kunstenaar opereert tegenwoordig in organisatorisch verband, met een zakelijk leider of manager als welhaast onvermijdelijke secondant. Amateurisme kan niet langer, ook niet trouwens in de ogen van subsidiërende overheden, die almaar dikkere en betere, van zakelijk professionalisme getuigende dossiers verlangen. Theatermakers of choreografen die het alsnog op hun eentje willen blijven doen, zoeken daarom een voorlopig onderdak, of op z'n minst steun, bij een al bestaande organisatie, zoals een kunstencentrum. Organisaties worden kortom de voornaamste actoren binnen de diverse kunstsectoren.
Organisatie is synoniem met planning, met vooruitzien, met berekening ook. Een organisatie dient immers het handelen van diverse soorten mensen en instellingen onderling te coördineren. Ze moet dat bovendien ook nog eens op technische, financiële en andere beperkingen afstemmen. Daarom zijn ook theater- en dansgezelschappen, kunstencentra of festivals voortdurend aan het plannen (en dus ook: aan het vergaderen...). De toekomst is voor hen een liever vandaag dan morgen te fixeren horizon geworden. Vooruitzien is de boodschap, want anders loopt het mis. Jaarplannen worden vlotjes gecombineerd met meerjarenplannen, en in functie daarvan worden engagementen aangegaan of herzien, wordt geïnvesteerd in komende kunstwerken, in gebouwen en infrastructuur, enzovoorts. Van de artiest-werknemer eist de organisatie eenzelfde toekomstgerichte instelling, op straffe van een interne chaos met talrijke negatieve externe effecten. We kijken er daarom al lang niet meer van op dat bij voorbeeld dirigenten thans al weten welke partituur ze met welk orkest in pakweg oktober 2003 zullen aanpakken. De
Er dreigt dus zo stilaan een situatie te ontstaan waarin de organisatorische realiteit verzelfstandigt tegenover de kunstproductie, en dat terwijl de eerste de laatste zou moeten mogelijk maken. Deze tendens wordt nog versterkt door het feit dat ook kunstorganisaties almaar meer in groeitermen denken, niet in het minst omdat het van hen wordt verwacht door subsidiegevers of sponsors. Juist op dit punt toont zich ook de toenemende invloed van wat eerder een zakelijke zelfbeschrijving werd genoemd. Als een kunstorganisatie zich als een quasi-bedrijf observeert, ligt het immers voor de hand dat een louter kwantitatieve expansie een legitiem doel is. Waarom trouwens anders al die inspanningen van de kant van de zakelijke leiding en haar administratieve staf? Voorwaarts dus de toekomst in, ook als dat misschien het risico op een artistiek achterwaarts inhoudt. Wie overigens niet zelfstandig kan 'doorgroeien', heeft alsnog de mogelijkheid om de bedrijfsschaal te vergroten via samenwerkingsverbanden, fusies of regelrechte overnames. Het kan thans allemaal ook in de kunstsector, de podiumkunstensector voorop. Zoals gezegd wordt het van overheidswege zelfs expliciet aangemoedigd.
Officiële subsidiegevers honoreren inderdaad steeds meer een zakelijke instelling. Zo zal conform het nieuwe
in. De
Betekent dit alles nu ook dat kunstorganisaties zich marktgerichter zijn gaan opstellen? Leidt een toenemende verzakelijking ipso facto tot het doorwegen van economische ponderabilia op de binding met het kunstsysteem? Alvast het zonet genoemde nieuwe
IV
Laten we alvast eerst even de veelgehoorde uitdrukking 'meer marktgerichtheid' bekijken. Wint de markt het thans inderdaad van de kunst? Het schijnt mij toe dat het simpele woordje 'markt' voor heel wat spraakverwarring zorgt. In de trottoir-, café- of foyercommunicaties doet het trouwens vaker wel dan niet dienst als een louter wachtwoord, een lege betekenaar, een weinigzeggende metafoor. Wat is dus nu juist een markt? Voor buitenstaanders, en a fortiori voor een socioloog, is het lang niet altijd duidelijk wat economen zo ongeveer bedoelen als ze het over een markt hebben. Dat heeft te maken met het feit dat markteconomen gewoonlijk met mathematische preferentie- en equilibrium-modellen werken. Een markt is dan voor alles een theoretisch construct dat meer of minder bij de voor empirische toetsing gebruikte data aansluit. Welnu, in het spoor van ondermeer
Het economisch systeem verplicht als het ware tot het gebruik van de marktspiegel als observatiemodus (zo men wil: als kijk-op-de-wereld). Een economische actor, het weze een bedrijf of een kleinhandelaar, die in de eigen omgeving geen mogelijke concurrenten of potentiële consumenten ontwaart, gaat na kortere of langere tijd gewoonweg op de fles. In andere maatschappelijke domeinen is het bezigen van de marktspiegel daarentegen helemaal geen must. Soms zijn er wel functionele equivalenten, dus met de markt vergelijkbare observatie-instrumenten. Zo kijken politieke actoren gedurig in de spiegel van de publieke opinie of de openbaarheid. Die laat hen toe te observeren hoe zijzelf worden geobserveerd, waarna ze uiteraard hun conclusies trekken. Ook de marktspiegel maakt in het economisch systeem dergelijke tweede-orde-observaties mogelijk, en wel dankzij de voor betalingen constitutieve prijzen. Door die te observeren, observeer je immers altijd ook hoe anderen de markt observeren. Je kan bijvoorbeeld vaststellen of concurrenten hun prijzen verlagen dan wel verhogen, of bij een gegeven prijs de consumentenvraag krimpt of stijgt, enzovoorts. Marktgerichtheid is in het economisch systeem dus in hoge mate synoniem met prijsoriëntatie. De markt observeren betekent altijd ook het observeren van prijzen. Want juist in relatie daarmee verkrijgt het handelen van concurrenten, partners of consumenten zin of betekenis en kan je zélf inschatten hoe zij de markt inschatten.
Anders dan in het economisch systeem verplicht het kunstsysteem artiesten noch organisaties, galerieën uitgezonderd, tot het observeren van de omgeving in markttermen. Toch gebeurt het, in toenemende mate zelfs, en dat ondanks het feit dat in de meeste segmenten van het kunstsysteem het werken met overheidssubsidies het volstrekt onmogelijk maakt om prijzen tot een enigszins betrouwbaar richtsnoer van het observeren te promoveren. Allicht is juist dat marktgerichtheid: het inbouwen van de marktspiegel in het organisatorisch functioneren binnen maatschappelijke domeinen waar dat niet per se hoeft, zoals de kunst, het onderwijs en de wetenschapsbeoefening. De vraag is dan natuurlijk waarom zulks gebeurt, zij het meestal ook onvolkomen. Waarom die sterkere profileringsdwang tegenover als concurrerend ingeschaalde huizen, gezelschappen of festivals? Vanwaar die beduidend sterkere nadruk dan voorheen op promotie en volle zalen? Eén antwoord ligt voor de hand, maar is ook weinig overtuigend. Het zou namelijk al te gemakkelijk zijn om de grotere marktgerichtheid van kunstorganisaties te verklaren onder verwijzing naar een interne machtsgreep door de zakelijke leidingen. Zo'n managerial revolution diagnosticeerde J. Burnham overigens al eind jaren veertig binnen het particuliere bedrijfsleven. Het lijkt niet erg zinnig om naar een recent pendant daarvan binnen de kunstwereld te zoeken. Binnen kunstorganisaties draagt de managersstem thans ongetwijfeld heel wat verder dan pakweg vijftien of twintig jaar geleden. Maar tussen deze vaststelling en de idee van een 'managersrevolutie' gaapt een wijde kloof die alleen met onwaarschijnlijke samenzweringstheorieën en allerhande indianenverhalen valt te dichten.
V
Voor de toegenomen zeggenschap binnen kunstorganisaties van de zakelijke leiding vallen meerdere objectieve, feitengebonden redenen te noemen. Zo zorgde de groeiende flexibilisering van de arbeidsmarkt voor scheppende en uitvoerende kunstenaars er de facto voor dat kunstorganisaties almaar meer tijd moeten besteden aan de loonadministratie en, algemener, aan het eigen personeelsbeheer (en dan vooral aan juridisch-contractuele kwesties). Belangrijker nog was en is de sterk gestegen internationalisering of globalisering van het kunstsysteem. Ook voor bijvoorbeeld
doodnormale zaak om over de grenzen heen te prospecteren en te coproduceren, partners en afnemers te zoeken. En des te groter de buitenlandse actieradius, des te sterker de inbreng van de zakelijke leiding. Want zij moet de vaak als spannend en uitdagend ervaren, tevens prestigebevorderende internationale contacten in goede juridische en financiële banen leiden.
Nu is internationalisering ook per definitie synoniem met meer mogelijkheden. De omgeving waarbinnen een 'geïnternationaliseerde' kunstorganisatie opereert, omspant virtueel de hele aardbol. Ze wordt bevolkt door ontelbare andere organisaties, quasi-oneindig vele andere kunstwerken dan de zelf geproduceerde. Voor een individuele kunstorganisatie ligt het dan voor de hand om deze high intensity-omgeving te observeren in termen van naaste concurrenten, potentiële partners en mogelijke afnemers. Het gebruik van de marktspiegel is immers gewoonweg functioneel in de omgang met het teveel aan mondiale mogelijkheden. Kortom, in een sterk geïnternationaliseerd kunstsysteem zien kunstorganisaties zich geconfronteerd met een méér aan complexiteit dat ze met behulp van de marktspiegel handzaam kunnen reduceren, overzichtelijk en werkbaar maken.
Ook in de eigen
De stelling dat het verhoogde aanbod in
Alvast in de
VI
Het is alles een gevolg van de crisis van de verzorgingsstaat, inderdaad. De naoorlogse verzorgingsstaat had een duidelijk, welomlijnd doel. Ze wilde de inclusie of opname van haar burgers binnen alle maatschappelijk deeldomeinen, dus binnen alle macrosociale systemen verzekeren. De burger moest kunnen deelnemen of participeren - aan het economisch systeem (dus inkomenswaarborgen), aan het pedagogisch systeem (dus gratis onderwijs), aan het juridisch systeem (dus gratis rechtsbijstand in geval van nood),... En ook aan het kunstsysteem: de naoorlogse verzorgingsstaat deed zoals nooit tevoren in de politieke geschiedenis aan actieve kunstspreiding, en dat zowel vanuit geografisch als sociaal oogpunt. Deze inclusiepolitiek werd echter vanaf midden jaren zeventig in toenemende mate onbetaalbaar. Het gangbare
De officiële subsidiegevers verlangen thans van de subsidieontvangers, en a fortiori van betoelaagde kunstorganisaties, dat ze topprestaties aan marktgerichtheid paren. Daarom wordt toponderwijs tegen een lage overheidsprijs voor zoveel mogelijk leerlingen verlangd; daarom wordt een zo goedkoop mogelijke topwetenschap voor een groot internationaal vakpubliek geëist; daarom wordt topkunst voor zoveel mogelijk mensen in buiten- en vooral binnenland gewenst. Kortom, conform het ondertussen ingeburgerde credo zijn kwaliteit én kwantiteit enkel in schijn onverzoenbare grootheden. In werkelijkheid heeft de over-
heid zich van een nieuwe legitimatie en identiteit trachten te voorzien, voorbij de ondertussen ingeburgerde zelfbeschrijving als verzorgingsstaat. Voor de kunstensector komt deze identiteit evenwel weinig overtuigend over. Want het is verre van evident dat het meer of minder rijkelijk uitdelen van overheidsgelden wordt gelegitimeerd door uitsluitend het bewaken van de veronderstelde artistieke kwaliteit en de gesimuleerde economische kwantiteit. Dat bewaken is immers synoniem met een louter beheer van de uitgekeerde gelden. De normering van een subsidiestroom in termen van kwaliteit en kwantiteit legitimeert echter helemaal niet het bestaan van de kraan zélf. Het spreekt kortom niet vanzelf dat er overheidsgeld richting kunst gaat; het is alles behalve logisch om een specifieke, zogenaamd neoliberale regulering van deze geldstroom als een afdoende rechtvaardiging voor het bestaan ervan te beschouwen. Het hoe verschilt van het waarom, efficiëntie van legitimiteit. Een neoliberaal geïnspireerd kunstenbeleid mangelt het kortom per definitie aan inhoud, ja aan 'ideologie'.
Het alternatief voor de huidige neoliberale zelfbeschrijving van de overheid heet kortweg de supervisiestaat of 'the monitoring government'. Dit soort overheid stelt zichzelf zo weinig mogelijk in de plaats van andere organisaties, zoals bedrijven, universiteiten of kunstencentra. Ze voert dan ook geen centralistisch of interventionistisch beleid. De supervisiestaat heeft integendeel geleerd van de crisis van de verzorgingsstaat. Ze weet dat het politieke systeem geen centrale cockpit is en het stuurvermogen van overheden niet ver draagt (en bovendien bijzonder duur uitvalt). Sturen of dirigeren maakt daarom plaats voor superviseren, voor het observeren van de externe effecten of sociale gevolgen van elders genomen beslissingen. In functie daarvan worden andere beslissingsmogelijkheden, niet geziene modaliteiten en opties geformuleerd. Superviseren is in die zin voor alles synoniem met re-viseren, met het letterlijk hérzien van wat bijvoorbeeld de van overheidswege betoelaagde onderzoeks- of kunstorganisaties zoal menen te zien als ze zichzelf bezig zien. De supervisie-staat is het kortom te doen om meer reflexiviteit of 'nadenkendheid' en, daarmee samenhangend, om het openhouden en vergroten van beslissingsmogelijkheden. Ze wil vermijden dat particuliere organisaties of heelder sectoren blindelings koers gaan varen op interne evidenties, wat overigens vaak gewoonweg neerkomt op 'meer en groter'. Of in het nog altijd veel te weinig bekende vocabulaire van de systeemtheorie: de supervisiestaat bewaakt de organisatorische contingentie en verhindert dat organisaties in puur zelfreferentiële systemen veranderen (ze is, dixit Willke, een 'zelfreferentie-onderbreker').
VII
Men zal misschien tegenwerpen dat de supervisie- annex conferentiestaat in
Ja, de supervisiestaat wil - ouderwets gesproken - de collectieve wilsvorming bevorderen, maar dan wel geheel los van fantasmatische voorstellingen omtrent het bestaan van één volk, één homogene culturele gemeenschap.
Ze (h)erkent het voorkomen van maatschappelijke differentiatie, van organisaties als centrale actoren, van heterogene visies en uiteenlopende belangen. De zich reeds in de feiten aandienende supervisiestaat weet tevens dat enkel via communicatie - via overleg, samenspraak, 'geconfereer' - de door haar gereguleerde sectoren tot een actievere, niet op schijnevidenties gestoelde zelfsturing zijn aan te porren. Uiteraard houdt al die communicatie ook een risico in. Niets garandeert de effectieve aanmaak van een werkbare contextbeschrijving, niemand verzekert een harmonieuze dialoog. Geen samenspraak zonder de mogelijkheid van conflicten of van sectoriële belangenconstellaties (van corporatistische communicatie). Dergelijke communicatieve risico's vallen echter bij verre te prefereren boven de schijnzekerheid van een alleen maar efficiënt beleid. Nog meer gedwongen, van overheidswege opgelegde marktgerichtheid is gewoonweg geen plausibele piste binnen beleidsdomeinen als cultuur, onderwijs of wetenschapsbeoefening. Topkunst tegen een schijntje voor een groot publiek: het kon niet, het kan niet, en het zal nooit kunnen zolang de kunst modern was, is en blijft.
Noten
1 Het hierna ontvouwde perspectief is veel verschuldigd aan de systeemtheoretische traditie binnen de sociologie, inzonderheid aan het oeuvre van de
2 Zie vooral N. Luhmann,
3 Zie vooral H. Willke, Ironie des Staates. Grundlinien einer
Auteur Rudi Laermans
Publicatie Etcetera, 1999-12, jaargang 17, nummer 70, p. 25-31
Trefwoorden kunstorganisaties • observeren • zakelijke • kunstsysteem • supervisiestaat • marktspiegel • systeem • marktgerichtheid
Namen Acco • Administratie Cultuur • Amsterdam • Boom • Communicatie • Die Kunst der Gesellschaft • Die Wirtschaft der Gesellschaft • Directies Podiumkunsten • Dramatische • Duitse • Frankfurt • Het Theaterfestival van 1996 • Hoe • Keynesiaanse • Kunst EVALUATIE • Leuven • Luhmann-adept Helmut Willke(3) • Moderne • Nederlandstalige • Niklas Luhmann • Sociale • Staatstheorie • Suhrkamp • Theater Instituut • Vadertje Staat • Vlaamse • Vlaanderen • West-Europese • Witte Raaf
Development and design by LETTERWERK