Het 'sociaal statuut' van 'de' artiest
Maandelijks komt een aantal kunstenaars op straat om hun vraag naar een sociaal statuut voor artiesten kracht bij te zetten. Tijdens de aanloopperiode naar de verkiezingen was er een opbod aan politieke voorstellen over de sociale zekerheid en het statuut van de artiest.
Het 'sociaal statuut van de artiest' heeft de jongste tijd veel inkt doen vloeien: er worden plannen opgesteld, eisen geformuleerd, nieuwe decreten onder de loep genomen, wetsvoorstellen bekritiseerd en onderzoeken gedaan. Maar wie de zaken probeert te volgen in de krant zal het behoorlijk lastig hebben om zich een exact beeld te vormen van wat er aan de hand is, omdat het wettelijk kader waarin de artiest gevangen zit niet helemaal duidelijk is, maar ook door retorische problemen.
Een uitspraak als 'Het sociaal statuut van de artiest lijkt nergens op' suggereert dat er zoiets bestaat als een aparte categorie in de wetgeving, met op maat gesneden regelgeving over de arbeidsrechtelijke, de fiscale en de socialezekerheidspositie van de artiest. Die bestaat dus niet. Moet dat statuut er komen? Is het wel opportuun? Er zijn nòg beroepen met statutaire problemen, waarom dan voorrang geven aan artiesten? Daartegenover staat dat voetballers wel al een statuut hebben. Een statuut voor kunstenaars zal trouwens niet eenvoudig te ontwerpen zijn, onder andere door het simpele gegeven dat beeldende kunstenaars, acteurs, dansers en muzikanten elk verschillende noden hebben. Wie een sociaal statuut van 'de artiest' probeert uit te werken, schopt ongetwijfeld tegen de schenen van één of meerdere van die subgroepen. Zelfs wie voor acteurs en dansers - twee categorieën die betrekkelijk dicht bij elkaar aanleunen (hoewel...) - een omvattend statuut wil ontwerpen, mag zich verwachten aan politieke tegenwind. De vraag of het niet beter is om kleine aanpassingen te doen binnen het bestaande wettelijke kader, is in dat opzicht pertinent, want aan de sociale zekerheid sleutelen heeft onvermijdelijk een prijskaartje. Een poging om enkele zaken op een rijtje te krijgen.(1)
Geschiedenis
Dat een 'sociaal statuut van de podiumkunstenaar' niet bestaat, is niet verwonderlijk, want in het sociaal recht worden maar vier stelsels of 'sociale statuten' met een uitgewerkte regeling onderscheiden: voor werknemers, zelfstandigen, overheidspersoneel en een residuaire groep.(2)
In de wet van 27 juni 1969(3) krijgt de koning de bevoegdheid om diezelfde wet 'betreffende de maatschappelijke zekerheid van arbeiders' uit te breiden. Hij mag, luidens artikel 2, §1,1, de wet van toepassing verklaren op personen die niet met een arbeidsovereenkomst werken en die dus géén werknemer zijn. Die personen, die in casu zelfstandigen zijn, kunnen dan genieten van dezelfde sociale bescherming als de werknemers, een bescherming die veel verder strekt dan die van zelfstandigen. De koning heeft van deze uitbreidingsmogelijkheid gebruik gemaakt, onder andere voor de 'schouwspelartiesten', in een
De schouwspelartiest kan van dan af genieten van dezelfde ruime sociale bescherming als een werknemer. Op het eerste gezicht lijken daarmee veel problemen van de baan, maar in plaats van een oplossing, zagen gigantische misverstanden het levenslicht. We signaleren de drie grootste problemen.
a) Ten eerste is er de vreemde kronkel die ontstaat in de wetgeving: de arbeidsrechtelijke positie wordt afgesneden van de socialezekerheidspositie. De absolute band tussen arbeidsrecht en sociale zekerheid wordt dus 'doorgeknipt', hetgeen de zaken er administratief gezien niet gemakkelijker op maakt. Een schouwspelartiest kan immers geëngageerd worden als zelfstandige, maar voor de sociale zekerheid wordt hij beschouwd als werknemer. Theoretische spitstechnologie, maar nauwelijks bruikbaar. Ter vergelijking: ook
b) Los daarvan, is artikel 3,2° niet bepaald een parel van een tekst. Wanneer de koning de toepassing van de wet uitbreidt naar niet-werknemers, moet hij ook een (pseudo-)werkgever aanduiden, zo bepaalt de wet. Artikel 3, 2° van het kb vermeldt als werkgevers 'de personen die deze (schouwspelartiesten) aanwerven'. Maar wie werft een schouwspelartiest aan? Het gezelschap of de organisatie waar het gezelschap op bezoek komt? Bepalen wie die pseudo-werkgever is, wordt daardoor een soort van vogelpik. Dat de identiteit van de pseudo-werkgever nochtans van enorm belang is, blijkt uit diens verplichting om op te draaien voor
alle verplichtingen die normaal op een werkgever rusten: aangifte doen en de werkgeversbijdragen betalen. Zo werd het dus een centenkwestie. De occasionele organisator van evenementen laat de administratieve rompslomp (en de betalingen) liever aan zich voorbijgaan, en de theatergezelschappen, dansgroepen en muziekensembles schuiven vanuit hun situatie de zwarte piet ook liever door: van de organisator naar het gezelschap, van het gezelschap weer naar de organisator. Iedereen wast zijn handen in onschuld, niemand betaalt de werkgeversbijdragen. Iedereen tevreden, behalve de socialezekerheidsinstanties en de schouwspelartiesten: wie officieel niet gewerkt heeft, kan onvoldoende arbeidsdagen bewijzen voor de werkloosheid en heeft het zeer moeilijk om aan de uitkeringen te geraken waar hij recht op zou kunnen hebben.
In dit verband formuleerde S.
c) Daarnaast oordeelden vele schouwspelartiesten aanvankelijk - niet helemaal onterecht, zoals zal blijken - dat artikel 3, 2° niet van toepassing was op hen.
De reden daarvoor is grondwettelijk. De koning mag namelijk niet op eigen houtje wetten maken, uitbreiden of op een algemeen bindende wijze interpreteren, die bevoegdheid komt alleen toe aan de wetgevende macht. Als hij van de wetgevende macht de toestemming krijgt om de toepassing van een wet uit te breiden of te verruimen, moet hij binnen de grenzen blijven van de voorwaarden die gesteld worden in die wet. In artikel 2, §1,1 van de wet van 27 juni 1969 staat dat de koning de toepassing van de wet mag verruimen. Maar er staat ook voor wié hij dat mag doen, met name voor twee categorieën van mensen: zij die zonder arbeidsovereenkomst 'tegen loon prestaties verrichten onder gezag van iemand anders' en zij die 'arbeid verrichten in gelijkaardige omstandigheden als een arbeidsovereenkomst'. Die categorieën - zouden - moeten gelezen worden als voorwaarden. Dat wil zeggen: men moet eerst nagaan of iemand onder één van deze twee bepalingen valt, en daarna of hij onder de voorwaarden van artikel 3,2° van het kb valt. Althans, dat was de mening van sommige schouwspelartiesten en van sommige
Een fictief voorbeeld om de fout in de redenering van Cassatie te duiden. Stel dat een wet de doodstraf invoert voor bepaalde categorieën van misdadigers die veroordeeld zijn voor moord - zeg militairen - en dat de koning de toepassing van de wet mag uitbreiden. Stel dat de koning van die gelegenheid gebruik maakt om te oordelen dat ook journalisten die een moord op hun geweten hebben, terechtgesteld moeten worden. Hij schrijft dus: 'de wet wordt uitgebreid tot journalisten'. Cassatie zou dan beweren: wie journalist is, wordt terechtgesteld, zonder dat het rekening houdt met de moord waarvan in de wet sprake is. Het voorbeeld is vanzelfsprekend nonsens, maar de eigenaardige omgekeerde redenering van Cassatie is wel net dezelfde als in het geval van artikel 3,2°.
Deze absolute lezing werd in de loop van de jaren '80 de 'vaste rechtspraak' van het
Sommige auteurs menen dat Cassatie in deze materie niet zo verschrikkelijk zwaar heeft geblunderd en dat het hoe dan ook 'een kwestie van twintig jaar geleden' is. Zij hebben daarin zowel gelijk als ongelijk. Ten eerste is de blunder van Cassatie inderdaad beredeneerd. Het is immers verschrikkelijk moeilijk om criteria op te stellen voor de twee categorieën in de wet, zoals blijkt uit de gewraakte rechtspraak van de
Ten tweede is de materie inderdaad deels achterhaald, omdat het
2. Huidige positie
Het lijkt er dus op dat er twee mogelijke posities zijn voor artiesten. Een eerste is die waarin een 'schouwspelartiest' een arbeidscontract op zak heeft. In dat geval valt hij onder de sociale zekerheid voor werknemers. Een tweede is die waarin de schouwspelartiest géén arbeidscontract heeft afgesloten. Dan valt hij onder de uitbreidingsregeling van art. 3,2° kb 28 nov. 1969. Tot hiertoe lijkt alles dus nog redelijk eenvoudig: ofwel arbeidscontract, waar weinig organisatoren happig op zijn, ofwel uitzonderingsregel, die in de praktijk al te graag 'ontweken' wordt.
Tot nu toe hebben we echter alleen de socialezekerheidsregeling behandeld, wat een federale materie is. Een Belgisch probleem duikt nu op. Voor de socialezekerheidspositie van de schouwspelartiesten is de
De federale overheid heeft het in zijn kb van 1969 over 'de schouwspelartiest', en probeert daarmee een zo ruim mogelijke groep van artiesten te beslaan: ongeveer iedereen die tegen betaling op een podium klimt, valt onder de categorie 'schouwspelartiest' - ook stripteaseuses. De
umkunsten, en bedoelt daar uitsluitend 'alle activiteiten op het vlak van dramatische kunst' mee, te weten: alle vormen van teksttheater, muziektheater (opera), figurentheater, dans, en alle mengvormen, die gesubsidieerd en erkend worden.
Het voor deze problematiek belangrijkste element van het decreet ligt vervat in de volgende voorwaarde: om aanspraak te kunnen maken op erkenning en subsidiëring moet men de cao
Maar. De terminologie van het decreet is niet gelijklopend met die van de federale regeling. Het decreet vertrekt immers vanuit de subsidieproblematiek en laat zich - zogenaamd -niet in met de problematiek van de sociale zekerheid. Het kan zich ook niet expliciet inlaten met de socialezekerheidspositie van alle 'schouwspelartiesten', want daarvoor is het niet bevoegd. Het mag natuurlijk wel voorwaarden stellen voor de subsidiëring. En hoewel de twee regelingen een verschillende doelstelling hebben, komen zij in eikaars vaarwater: het decreet eist een arbeidscontract en onttrekt daardoor de gesubsidieerde acteurs, dansers en operazangers de facto aan de federale uitzonderingsregeling voor 'schouwspelartiesten'. Dat kan voor conflicten zorgen bij het ontwerpen van een nieuwe federale regeling -cf. infra. Daarnaast zorgt het voor twee snelheden: de artiesten die werken bij organisaties die onder het decreet vallen, zijn betrekkelijk goed af, de anderen, die dus nog ressorteren onder art. 3,2° kb, zijn beduidend slechter af.
Ten tweede geldt het decreet enkel in
Het gevolg van deze verschillende regelingen is een verregaande verbrokkeling van het landschap. Waar er aanvankelijk keuze leek tussen twee posities, blijken het er nu vier te zijn. De federale terminologie, die uitgaat van 'de schouwspelartiest', telt nu enkele blinde vlekken: de Vlaamse en de
Daarbij komt nog dat er verschillende opvattingen bestaan over waar het nu heen moet met een nieuwe regeling. Artikel 3, 2° afschaffen, hoor je langs de ene kant. Artikel 3, 2° werkbaar maken, klinkt het elders. Schouwspelartiesten moeten kunnen kiezen voor een zelfstandigenstatuut, zeggen sommigen. Nee, want dan gaan de organisatoren hen in zo'n zelfstandigenstatuut dwingen omdat dat goedkoper uitkomt, zeggen de tegenstanders, en een werknemersstatuut is over het algemeen voordeliger voor de artiest. Een volledig uitgewerkt statuut voor alle kunstenaars: beeldende kunstenaars, pop- en rockmuzikanten, acteurs, dansers, klassieke musici, via een radicale hervorming van de socialezekerheidsfinanciering om dat alles te bekostigen? En hoe communautair is deze hele materie?
3. Toekomstmuziek: symfonie voor één croupier
In de afgelopen legislatuur zijn al vijf wetsvoorstellen ingediend om iets te wijzigen aan de situatie van schouwspelartiesten - tussen het moment dat ik dit schrijf en het ter perse gaan van dit artikel kunnen er nog opduiken. In die wetsvoorstellen zijn twee grote lijnen te herkennen: er zijn de minimalistische - of pragmatische - en de maximalistische voorstellen.
De pragmatische lijn wil beginnen met het blussen van de grootste vuurhaarden, om daarna eventueel specifieke regels aan te passen. In feite kan men stellen dat de pragmatische lijn geen inhoudelijke oplossingen formuleert, maar begint met een kader te schetsen, waarbinnen schouwspelartiesten zouden bestaan. Een hele stap vooruit, daar zal iedereen het mee eens zijn. Probleem van die pragmatische lijn: voor de podiumkunstenaars die al onder het decreet vallen, verandert er dus niet veel, omdat - grosso modo - alle andere schouwspelartiesten in een met het decreet vergelijkbare toestand terechtkomen. Een voordeel daarvan is natuurlijk dat er op die manier al flink genivelleerd wordt: het grote onderscheid dat nu bestaat tussen decretalen en niet-decretalen wordt ontdaan van zijn scherpste kanten. Een bijkomend voordeel is dat er tenminste enige beweging zit in die pragmatische lijn, wat van de maximalistische voorstellen niet kan gezegd worden.
De maximalistische voorstellen schetsen niet alleen een kader maar brengen ook inhoudelijk wijzigingen aan in de sociale wetgeving: nieuwe manieren om werkloosheidsuitkeringen te berekenen, om pensioenen te berekenen, dat soort dingen. Het grootste probleem van dit soort voorstellen is dat ze onvermijdelijk geld kosten - of tenminste, dat ze geld zouden kunnen kosten, want kostenvoorspellingen hebben de neiging om verder uiteen te liggen naargelang de factie die het onderzoek laat uitvoeren meer of minder gekant is tegen een voorstel. En een prijskaartje is schijnbaar een onoverkomelijke barrière om door het parlement te geraken.
Communautair dan? Wel, de
een fundamenteel verschil. Hoe moet je van de Kamer verwachten dat zij een keuze gaat maken tussen die zes voorstellen, elk met zijn merites en zwakke punten?
Het recente voorstel van
De bedoeling van het wetsvoorstel is drieledig: ervoor zorgen dat de sociale bijdragen eindelijk effectief betaald worden, op een controleerbare manier; de administratieve moeilijkheden van de schouwspelartiesten beperken; de opdrachtgever verlossen van de administratieve verplichtingen waaraan hij normaal als werkgever moet voldoen.
Het begint met art. 3, 2° kb op te heffen -wat geen slechte zaak is. Voorts zouden alle schouwspelartiesten zich moeten aansluiten bij een
De schouwspelartiest is er daarnaast zeker van dat hij sociaal beschermd is, omdat het kantoor ook de werkgeversverplichtingen op zich neemt die bij de sociale zekerheid horen: de werkgeversbijdragen. Voor de artiesten die nu onder art. 3,2° van het kb vallen, is dat een verbetering van honderd procent. Voor de 'decretalen' heeft dat normaal gezien weinig belang.
Een laatste wijziging waar veel mensen op zitten te wachten, is het gegeven dat een artiest zich weer bij de rsvz kan aansluiten als hij dat wil en als de secretariaten dat in overeenstemming achten met zijn 'sociaal-economische realiteit'. Voor artiesten, die van zichzelf al lang vonden dat ze groot genoeg waren om als zelfstandige te worden beschouwd, wordt die mogelijkheid dus eindelijk geopend.
De werkgever, die in het verleden niet al te happig was om zijn verplichtingen na te komen - zeker niet als het om eenmalige organisaties ging -, is nu ook verlost van de papierwinkel die bij het werkgeverschap komt kijken. Hij krijgt van het
Om hetzelfde nettoloon te krijgen als onder art. 3,2° kb - in welk systeem het nettoloon het brutoloon verdacht dicht benaderde -, zullen artiesten dus meer dan het dubbele moeten factureren. Anders gezegd: de organisator van culturele evenementen ziet zijn budget en daarmee zijn affiche gehalveerd. Dat betekent concreet dat cultuur een pak duurder wordt, of dat artiesten minder werk zullen vinden, of dat artiesten genoegen zullen moeten nemen met minder geld voor hun prestatie. Of een combinatie van die drie. Het spaarvarkentje van de sociale zekerheid dat aanschuift aan de trog maakt de spoeling merkelijk dunner.
Een probleem dat de werkgevers van de gesubsidieerde/decretale sector (bij monde van de
Wanneer de kosten van het
Tweede probleem: de facturen die de werkgevers toegestuurd krijgen van het
Een laatste nieuwigheid in het voorstel De Clerck/Goutry is de oprichting van een
lang meer bij heeft om mensen in het zwart te engageren, omdat hij, als hij dat wel doet, de kans loopt om het gelag te moeten betalen. En artiesten zullen niet meer staan springen om in het zwart te werken, want wie gepakt wordt, hangt een schorsing boven het hoofd, en dat betekent dat ze zichzelf zouden broodroven.
4. '
Zoals we al signaleerden: als dit voorstel wet wordt, zou het drie stappen vooruit zijn. Een wetsvoorstel wordt echter niet uitsluitend op zijn inherente kwaliteiten beoordeeld, maar evenzeer op zijn indiener. In dit geval zijn de indieners twee cvp'ers:
De ps met name, heeft haar eigen voorstel - ingediend door
Laat er dan al een meerderheid te vinden zijn voor het voorstel De Clerck/Goutry, als de
Zorgen voor de volgende legislatuur, maar hier schijnt dan weer een straaltje hoop voor de voorstanders van het voorstel. De kansen van mede-indiener
5. De onverteerbare rest
Het voorstel De Clerck/Goutry, al heeft het zijn verdiensten, heeft noodzakelijk inhoudelijke beperkingen. Enkele zaken worden niet geregeld, enkele zaken kunnen gewoon niet geregeld worden. En de zaken die wel geregeld zijn, blijken kwalitatief gezien in grote mate afhankelijk van de manier waarop dit wetsvoorstel er in de praktijk zal uitzien - wie de rekening betaalt, om te beginnen.
Alvast één aspect kan onmogelijk op een afdoende manier geregeld worden, en dat is de verdergaande internationalisering van de culturele sector. Voor dans was dat al langer een probleem, maar met de mogelijkheden van discrete boventiteling die nu bestaan, gaan ook hoe langer hoe meer theatermakers de boer op. Het administratieve geweld dat daar bij komt kijken, zou minder volhardende geesten al snel de lust benemen om nog op een tourbus te gaan zitten, zelfs binnen het eengemaakte
Normaal gezien valt iemand die in een ander land dan zijn thuisland gaat werken, onder de sociale zekerheidsregeling van het gastland. Daarop is een uitzondering voorzien, die 'detachering' heet. Door een detacheringsconstructie blijf je ressorteren onder het socialezekerheidsregime van je thuisland. En dan doemt de administratie weer op. De voorwaarden voor een detachering laten immers een ruime beoordelingsbevoegdheid aan de administratie om die al dan niet toe te staan, en af en toe hoor je wel eens de kreet 'willekeur' weerklinken in die context. Zelf gezien: de detacheringsaanvragen van twee
Ook inhoudelijk wordt er door dit wetsvoorstel niets gewijzigd: geen uitzonderingsstatuut voor werkloze artiesten, geen nieuwe methoden om pensioenen, gezinsbijslagen, enz. te berekenen, die meer in overeenstemming zijn met de verbrokkelde carrière van artiesten.
Geen evaluatie en hertekening van de fiscale positie van kunstenaars - hoewel dat ooit als besluit geponeerd werd bij de betreffende
Aan de problemen die 'decretalen' hebben, verandert er weinig. Dansers met hun korte carrière en hun eventuele reconversieproblemen, subsidies die eigenlijk maar de helft van de begrote kosten dekken, waardoor bijkomende financiering moet gezocht worden bij de stedelijke overheden of de provinciale potjes... voor al dat soort dingen is nog geen oplossing in het verschiet.
6.
In de toelichting bij één van de vele wetsvoorstellen die ondertussen liggen te vergelen,
staat iets in de zin van: een maatschappij die cultuur niet beschouwt als een verrijking, is een arme maatschappij. Desalniettemin lijkt de politieke wil om aan het 'statuut van de artiest' te sleutelen, betrekkelijk laag. 'Eigenlijk is er niemand in geïnteresseerd,' hoort men uit politieke hoek. In de culturele sector zelf zijn er ook genoeg mensen die zich afvragen of de zaken nu eindelijk echt aangepakt gaan worden. Bij de vdp klinkt het: 'Als ze echt een signaal wilden geven aan de sector, dan hadden ze - voor de verkiezingen - het kb van '69 kunnen wijzigen. Dat zou niet veel moeite gekost hebben, maar het zou een duidelijk signaal zijn dat ze er aan werken.' Dat zoiets niet gebeurt, is voor de vdp een veeg teken: wordt er weer verkiezingspolitiek bedreven op de rug van de artiest? De vakbonden zijn evenmin overtuigd van de goodwill van de politiek: 'Het is al jaren hetzelfde spelletje: voor de verkiezingen maken ze lawaai, daarna blijft alles zoals het is.'
De culturele sector kan het spel trouwens niet echt hard spelen: het is moeilijk om de ene hand op te houden voor centen, en met de andere vuist op tafel te slaan om beweging in de zaak te krijgen. Cultuur is geen voetbal: het brengt geen geld op, het beweegt zich deels buiten de vrije markt, en electoraal gezien weegt het evenmin door. Dit jaar is de belangstelling vrij groot geweest, maar dat was in elk verkiezingsjaar al zo. Als de voorgestelde regeling van
Bovendien vragen sommige mensen zich af of artiesten een voorkeursbehandeling moeten krijgen, aangezien er nog beroepscategorieën zijn waar problemen bestaan. De politiek is zich daar (al te zeer misschien) van bewust - vandaar dat het voorstel De Clerck/ Goutry zichzelf beschouwt als een 'pilootproject', een experiment om dezelfde regeling uit te breiden naar andere vormen van 'atypische arbeid': de freelance journalistiek, om maar iets te noemen, of de laaggeschoolden die moeten overleven door van kort contract naar kort contract te springen. Ook zij hebben problemen door hun veelheid aan werkgevers, administratieve rompslomp, politieke onwil en onbegrip, lastige belastingaangiften, weinig electorale drukkingsmogelijkheden, ondoorgrondelijke regelgeving, problemen met hun pensioen, noem maar op. Cultuur, beweren sommigen, heeft dan nog het voordeel dat het redelijk hoog geprofileerd is, dat het een forum heeft - wat het voor politici niet helemaal oninteressant maakt om zich te mengen in het debat, aangezien enige aandacht verzekerd is. Maar die anderen zijn al helemaal onhoorbaar, hoewel zij in dezelfde mate recht hebben op een afdoende bescherming, zeker in een maatschappij die zijn systeem 'de welvaartsstaat' durft te noemen. Maar het feit dat andere beroepscategorieën problemen hebben, mag geen excuus zijn om de overduidelijke problemen van de podiumartiesten niet aan te pakken.
Verandert er dan ooit wat aan de rammelende positie van artiesten? En wanneer? En welke artiesten? En wat voor veranderingen? Faites vos jeux...
Met dank aan Prof. Van Langendonck en
1 We beperken ons in deze schets voornamelijk tot de situatie van 'schouwspelartiesten': acteurs, dansers en - zijdelings - muzikanten, tenzij een kleine zijsprong noodzakelijk is. De lezer dient zich ervan bewust te zijn, dat we wegens plaatsgebrek geen volledigheid kunnen nastreven, en dat onze terminologie om dezelfde reden niet steeds de gewenste nuances bevat.
2 Het overzicht dat nu volgt is, om redenen van doorzichtigheid, een simplificatie. Wie een zicht wil krijgen op de complexiteit en de historische wortels van de stelsels, kan zich wenden tot Van Langendonck, J.,
3 Ter vervanging van de
4
5 Ook voor muzikanten bestaat er een decreet, dat we hier volledig buiten beschouwing laten.
6 Afgesloten op 19 januari 1999. De regeling, zoals ze beschreven wordt in het
Auteur Raf Weverbergh
Publicatie Etcetera, 1999-06, jaargang 17, nummer 68, p. 11-16
Trefwoorden schouwspelartiest • schouwspelartiesten • cassatie • voorstel • federale • regeling • artiesten • statuut
Namen André Nayer • Antwerpen • Arbeidshoven • Belgische • België • Besluitwet • Brussel • De Clerck en Goutry • Dienst voor Podiumkunstenaars • E101 • E111 • Engelse • Europa • Frankrijk • Franse • Franstalige • Gemeenschappen • Gysen • Handboek Sociale Zekerheid • Hof van Cassatie • Kluwer • Koninklijk Besluit • Kunst en Recht • Kunstenaarszakboekje • Kwantitatief • Liesbeth Dejonghe van • Luc Goutry • Marleen Baeten • Moriau • Nederland • Overwegingen • PS • Platte • Podiumkunsten(6) • Protocol • RSVZ • Raf Weverbergh • Rimanque • SPK • Secretariaat voor Podiumkunstenaars • Stefaan De Clerck • Subcommissie in de Kamer • Toussaint • VDP • Vermassen en Vandenbossche • Vlaamse Gemeenschap • Vlaamse Raad • Vlaanderen • Waalse • Wallonië • Wim Van Goethem
Development and design by LETTERWERK