Op 13 mei jongstleden kende Minister Martens de tijdschriftensubsidies voor 1998 toe. Elke weldenkende mens zonder ervaring in gesubsidieerde werkstructuren vindt dit behoorlijk laat, maar in vergelijking met de vorige jaren zijn we er al een hele stap op vooruitgegaan. De subsidies voor 1997 werden immers pas op 14 oktober 1997 (!) toegekend. En toen de raad van bestuur in 1996 aan de overheid liet weten dat ze in april zicht moest hebben op de te verwachten subsidies om te kunnen beslissen over het eventuele ontslag van de halftijds betaalde hoofdredacteur, wat het voortbestaan van Etcetera in gevaar bracht, fronste de overheid de wenkbrauwen en spraken enkele redacteurs van andere tijdschriften over 'chantage'.
Eigenlijk werd alleen al het betalen van een hoofdredacteur door velen beschouwd als een daad van hubris. Geruime tijd na de teloorgang van het ideaalbeeld van de armoelijdende kunstenaar bleek het roofbouw plegen (op je eigen lichaam, op je 'officiële' werkgever, op je gezinsleven) ten dienste van de kunst niet aan heroïek te hebben ingeboet. Gelukkig dacht niet iedereen er zo over. Zelfs in het nieuwe reglement, dat dit jaar voor het eerst richtinggevend was bij de subsidieverdeling, is sprake van extra subsidies om personeelskosten te dekken. Enkele tijdschriften kunnen daar dit jaar al meteen de vruchten van plukken. Wij wensen hen het allerbeste.
Het langverwachte reglement heeft niet veel om het lijf. Het verdeelt de tijdschriften in twee kwaliteitscategorieën en stelt een minimum van 350 verkochte exemplaren per nummer voorop om subsidies te ontvangen: 400.000 fr. op jaarbasis voor de B-categorie en 800.000 fr. voor de A-categorie. De tijdschriften van de A-categorie met een minimumverkoop van 1000 exemplaren - een cijfer waar Etcetera niet ver van af zit -komen in aanmerking voor extra subsidies voor personeelskosten. Deze kortzichtige kwantitatieve regeling ontlokte terecht een storm van protest, met als gevolg dat volgend jaar de 1000-grens wegvalt en de minimumgrens verlaagd wordt tot 300. In afwachting van de nieuwe 'nieuwe regeling' wordt voor de meeste tijdschriften in 1998 een status-quo gehandhaafd ten opzichte van 1997. Ook Etcetera ontvangt dezelfde som als in 1997: 1.000.000 fr. Voldoende om productiekosten, auteurs, administratie en boekhouding te betalen. Onvoldoende om een deeltijdse redactiesecretaris in dienst te nemen, om de tijdsinvestering en onkosten van onderzoeksjournalistiek of de aanwezigheid op buitenlandse festivals te betalen. De gedroomde professionalisering is nog veraf.
Hoe lang leeft een tijdschrift van hoop? 1998 is het zoveelste overgangsjaar, en wellicht niet het laatste. Pas in 1999 plant de overheid een wetenschappelijk onderzoek naar de spreiding en het functioneren van de tijdschriften. Intussen eist diezelfde overheid naast kwalitatief werk ook inspanningen voor spreiding. Terecht, maar niet haalbaar als je het allemaal naast je reguliere dagtaak moet bolwerken. Bovendien is spreiding de achillespees van elk niet-commercieel tijdschrift. De bestaande distributiefirma's weigeren een tijdschrift met beperkte verkoopcijfers te verspreiden omdat dat niet winstgevend is. Met als gevolg een beperkte 'openbare zichtbaarheid' van de meeste culturele tijdschriften. Op initiatief van Streven hebben een aantal culturele tijdschriften de laatste twee jaar de handen in elkaar geslagen voor een gezamenlijke tijdschriftenstand op de Antwerpse Boekenbeurs en Het Andere Boek. In 1998 zal de overheid dit initiatief financieren. Een mooi gebaar, maar spreiding houdt echt wel meer in dan aanwezigheid op megamanifestaties.
Al bij al overheerst de indruk dat er tot nog toe meer cijfer- dan denkwerk is verricht met betrekking tot het tijdschriftenbeleid. Bovendien is de communicatie met de betrokken tijdschriften zeer gebrekkig verlopen: laattijdige mededelingen, reglementteksten die voor meerdere interpretaties vatbaar zijn, geen explicitering van onderliggende beleidsopties (zouden die er wel zijn?). Kortom, gebrek aan openbaarheid van bestuur.
Van het ene gebrek aan openbaarheid en communicatie naar het het andere.
Een week voor de bekendmaking van de tijdschriftensubsidies mochten we nog eens meemaken dat cultureel nieuws de voorpagina haalde. Op 5 mei ontsloeg de raad van bestuur van Brussel 2000 het voltallige directiecomité en kreeg intendant Robert Palmer de volledige verantwoordelijkheid over de organisatie. Het was het (voorlopige?) orgelpunt van een beschamende vaudeville die al enkele maanden duurde. Na een rustige voorbereidende fase (juni 1996-juni 1997) onder leiding van Bernard Foccroulle, stond deze laatste de dagelijkse leiding af aan een intendant, Robert Palmer, met wie hij overeenkwam om de directiefuncties van Brussel 2000 vacant te stellen. Bij de aanstelling van het vierkoppige directiecomité in november 1997 bleek geen enkel lid van de voorbereidende ploeg daar deel van uit te maken en dat was duidelijk tegen de verwachtingen in van een aantal waarnemers en betrokkenen. De aanstelling van voormalige medewerkers Guido Minne en Marcel Demunnynck als 'opdrachthouders' werd door menigeen geïnterpreteerd als een op een zijspoor zetten. De keuze voor de nieuwe ploeg werd nooit omstandig en openbaar gemotiveerd. Koos men voor deze individuen omwille van hun capaciteiten, ervaring, uitstraling, relaties? Opteerde men voor een ploeg die de oorspronkelijke opties met betrekking tot Brussel 2000 zou bijsturen? Werd de aanstelling ingegeven door politieke verdeelsleutels en machtsposities?
Hoe stiller het werd na de aanstelling, des te beter de geruchtenmolen op gang kwam. Het zou niet boteren binnen het directiecomité. Waarom niet? Daarover maakte ieder zo zijn eigen gissingen, in de lijn van de bij de aanstelling onbeantwoorde vragen: persoonlijke onverenigbaarheden, inhoudelijke onenigheid, politieke inmenging. Zelfs nu de bom duidelijk ontploft is, wordt er nog altijd geen helderheid verschaft. Er liggen nochtans heel wat pregnante vragen onbeantwoord te wachten. Waarom verklaarde Bernard Foccroulle de directeursfuncties vacant, terwijl hij blijkbaar toch achter zijn voorbereidende ploeg stond? Waarom stelde Hugo De Greef zich kandidaat voor een functie in een project dat eerder de stad dan de kunstenaar als uitgangspunt had? Waarom stelde de raad van bestuur deze ploeg aan? Waarom boterde het niet binnen het directiecomité? Werd er druk uitgeoefend door politici, bouwpromotoren, sponsors, culturele instellingen, kunstenaars, verenigingen of wie dan ook?
Het stilzwijgend toedekken van uiteenlopende opties en meningsverschillen, maar misschien ook wel van ambities en belangen, is niet zonder gevolgen gebleven. Allereerst voor Brussel: tijdverlies brengt de realisatie van het stadsproject in gevaar. Maar ook voor het bredere culturele veld: de geruchtenstroom bracht een onnodige polarisatie van de artistieke focus versus de socio-culturele focus teweeg, terwijl Brussel 2000 juist het onderzoek naar potentiële synergieën had kunnen stimuleren. En last but not least dit gebrek aan openbaarheid en communicatie bevestigt aan het beeld dat een brede laag van de bevolking nu al heeft van cultuur: dat het verspilling van belastingsgeld is.