Archief Etcetera


"...en het woord beleid wordt altijd het woord belediging."



"...en het woord beleid wordt altijd het woord belediging."

Gerardjan Rijnders, Pick-Up

Binnenkort zal de Vlaamse Raad zich moeten uitspreken over het decreet betreffende het Hoger Kunstonderwijs zoals het werd geformuleerd door Minister Daniël Coens. Een poging om de verzuiling in het hoger kunstonderwijs te introduceren, aldus Marianne Van Kerkhoven en een discussie die weer eens voorbijgaat aan de essentiële vragen. De Raad van State, van zijn kant, reageert op het decreetontwerp voor de podiumkunsten en vindt dat een aantal bepalingen niet conform zijn aan het cultuurpact. Paul Corthouts zet de gegevens op een rij.

In de schoot van het kabinet van Minister Coens werd onlangs een tekst uitgewerkt die als titel kreeg: 'Decreet betreffende het Hoger Kunstonderwijs'. Over deze tekst zou de Vlaamse Raad zeer snel - misschien al in januari 1991 - moeten stemmen. Minister Coens wil wellicht een en ander geregeld zien voor het einde van zijn ambtstermijn.

Via deze tekst krijgt de verzuiling van het onderwijs weer eens op pijnlijke wijze haar beslag en wordt ze ook in de hogere kunstopleiding een feit ; maar er zijn nog meer kwalijke consequenties aan verbonden. Achter deze ontwerptekst gaan een lange geschiedenis en een zeer ingewikkeld dossier schuil, waarvan we hier enkele aspecten willen trachten verduidelijken.

Over de hervorming van het Hoger Kunstonderwijs spreekt men al meer dan vijftien jaar. We moeten dus even terug in de tijd en onze aandacht richten op een aantal problemen waarmee in de eerste plaats het muziekonderwijs te kampen had en heeft.

Pas in de huidige fase waar sprake is van een nieuw decreet, komen de theateropleidingen mee in het gedrang.

In 1976-77 werd, wat de Conservatoria betreft, gedeeltelijk een nieuwe structuur doorgevoerd: het oude systeem voorzag een totaal vrije keuze van de te studeren vakken; in de nieuwe structuur werkte men met een meer dwingend lessenpakket. M.a.w. het oude systeem was meer vakgericht; het nieuwe legde een grotere nadruk op algemene vorming. Het Conservatorium van Brussel heeft echter steeds geweigerd het nieuwe systeem te aanvaarden, waardoor de twee vormen naast elkaar bleven bestaan. Bovendien heeft het nieuwe systeem nooit werkelijk kunnen functioneren omdat de leraarsambten, nodig om de lessenpakketten te geven, nooit werden ingevuld.

Terwijl het gemeenschapsonderwijs in de conservatoria meer en meer aan banden werd gelegd en afgebouwd (directies hadden niet de vrijheid om nieuwe cursussen in te richten, de lonen stagneerden, benoemingen kwamen vaak onder politieke druk tot stand, vaste docenten die met pensioen gingen werden vervangen door 'veel goedkopere' voordrachthouders enz.) kon een vrije school als het Leuvense Lemmensinstituut, dank zij de armslag die de directie kreeg van haar inrichtende macht, de "Guimardstraat", zich verder uitbouwen en profileren: het instellen van nieuwe cursussen kon gebeuren op initiatief van de directie zelf, het aanbod werd hierdoor gediversifi-eerder, de norm van het aantal studenten per lesgever ligt er veel lager dan in de conservatoria, de lonen daarentegen liggen gevoelig hoger enz.

De gevolgen van deze situatie laten zich raden: de laatste jaren lopen de conservatoria leeg; docenten die in het Lemmensinstituut meer kunnen verdienen en er in betere omstandigheden kunnen werken verlaten het gemeenschapsonderwijs en nemen hun leerlingen mee.

Aan deze al lang aanslepende toestand zou het nieuwe decreet nu iets moeten veranderen. De ontwerptekst bevat een aantal positieve aspecten, zoals de gelijkschakeling van diploma's en statuten in de twee netten. Maar er schuilen adders onder dat gras. Het decreet wil nl. opnieuw 'de lat gelijk leggen'. Daar waar in het normale dagonderwijs zowat 70 % van de scholen in 'vrije' handen zijn, ligt die verhouding in het Kunstonderwijs net omgekeerd: een doorn in het oog van Minister Coens. Het nieuwe decreet bepaalt dan ook dat er in Vlaanderen drie hogere kunstinstellingen mogen zijn in elk net, en dat er zich bovendien geen twee van hetzelfde net in één provincie mogen bevinden. Er bestaan reeds drie conservatoria (Antwerpen, Brussel, Gent); dus hier wordt een status quo gehandhaafd. Het decreet geeft echter wel de mogelijkheid aan het Lemmensinstituut om in twee andere provincies een afdeling op te richten, en zich hierbij niet tot muziek te beperken.

Tegelijkertijd gaat het decreet er paradoxaal genoeg van uit dat het plafond van het aantal studenten in het Kunstonderwijs bereikt is: er moet dus wat het aantal scholen en afdelingen



betreft gerationaliseerd worden; in één net scholen bijmaken kan dus in deze gedachtengang enkel gebeuren door studenten van reeds bestaande scholen af te snoepen; dat is dan ook wat in de praktijk al een tijd aan de gang is.

Zonder enige motivering legt het decreet ook vast welke afdelingen binnen het kunstonderwijs per provincie ingericht mogen worden. Deze bepaling houdt o.m. in dat Oost-Vlaanderen geen toelating krijgt om een departement podiumkunst te organiseren: concreet betekent dit dat de afdeling toneel van het Gentse Conservatorium moet verdwijnen. Voor de provincies Brabant en Antwerpen houdt deze rationalisering in het net van het gemeenschapsonderwijs in, dat er een fusie tot stand moet komen tussen het RITCS, het Conservatorium en het Rijkscentrum voor Hoger Kunstonderwijs, wat Brussel betreft en tussen Studio Herman Teirlinck, het Conservatorium, het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogie, de Akademie voor Schone Kunsten en de afdeling binnenhuisarchitectuur van het Hoger Architectuurinstituut van het Rijk, wat Antwerpen betreft. In Brabant zal men dus voor de toneelopleiding moeten kiezen of voor het verder bestaan van het RITCS of voor dat van de toneelafdeling van het Conservatorium; voor de provincie Antwerpen betekent dit of het verdwijnen van Studio Herman Teirlinck of het verdwijnen van de toneelafdeling van het conservatorium.

Dit samengaan van verschillende kunstscholen in een soort van superinstituten, leidt onvermijdelijk naar een grotere burokratisering van het onderwijs: boven de afdelingsdirecties, verantwoordelijk voor de artistieke gang van zaken, zal een administratief superdirecteur aangesteld worden; weer eens wordt dat waar het eigenlijk om gaat - in dit geval de creatieve profilering van een opleiding - ondergeschikt gemaakt aan zakelijke en andere belangen.

Deze tendens komt ook nog tot uiting in een ander aspekt van dit dossier. Slechts sinds korte tijd beschikt het gemeenschapsonderwijs over een eigen inrichtende macht: de Algemene Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, kortweg ARGO genoemd. Op centraal vlak is deze reeds operationeel; op lokaal vlak is men bezig deze ARGO's samen te stellen, die vanaf 1 april 1991 in werking moeten treden. Dit wil o.m. zeggen dat -los van het feit of het nieuwe decreet ondertussen gestemd is of niet - b.v. wat Antwerpen betreft, het Conservatorium, de Studio Herman Teirlinck en het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogie bestuurlijk één school worden vanaf 1 april 1991.

De samenstelling van zo'n lokale ARGO gebeurt via een getrapt systeem, waarin een aantal oudstudenten en ouders een aantal leden uit het socio-cultureel milieu coöpteren; hieraan worden enkele studenten van de school toegevoegd alsook enkele leraars en de directeurs van de samensmeltende instellingen. Maar van al diegenen die effectief tot de schoolgemeenschap behoren heeft alleen één van de directeurs één stem; in de praktijk betekent dit dat de beslissingen omtrent alle belangrijke pedagogische materies - o.m. wat het aanstellen van nieuwe leerkrachten betreft - aan de schoolgemeenschap zelf ontsnappen: een op termijn onwerkbaar systeem.

In het nieuwe decreet werd dit probleem onderkend en wordt dan ook meteen weer een andere structuur voorgesteld. Elke school zou een raad van bestuur krijgen alsook een pedagogisch college (een afvaardiging van de leerkrachten) bevoegd of adviserend (dat is vooralsnog niet duidelijk) voor artistiek-pedagogische zaken.

Recent werd bekend dat niet minder dan drie van de huidige directeurs van Hogere Kunstscholen in Antwerpen, nl. Kamiel Cooremans van het Conservatorium, Alfons Goris van Studio Herman Teirlinck en Gerard Gaudaen van het Hoger Architectuur Instituut van het Rijk vervroegd pensioen aanvroegen, dat ingaat op het einde van het schooljaar 1990-91. Los van de persoonlijke motieven die hieraan ten grondslag liggen, kan men zich niet van de indruk ontdoen, dat een en ander te maken heeft met wat er in het Hoger Kunstonderwijs aan de gang is. De beslissing van deze drie directeurs introduceert, wat de Antwerpse situatie

Collectie Oberösterreichisches Landesmuseum, Linz



betreft, een bijkomend probleem. Afhankelijk van de snelheid waarmee het decreet gestemd wordt, zal dus ofwel de lokale ARGO ofwel de Raad van Bestuur, voorzien door het Decreet, een beslissing moeten nemen omtrent hun opvolging, een beslissing die in hoge mate mee de toekomst van het Antwerpse Hoger Kunstonderwijs in het Gemeenschapsnet zal bepalen.

Deze hele evolutie roept vele vragen op, legt belangrijke contradicties bloot; b.v. de tegenstelling tussen de memorie van toelichting die het decreet begeleidt en de wettekst zelf.

Deze memorie van toelichting is een document waaruit een voor de overheid zeldzaam juist inzicht blijkt in de problematiek van het Kunstonderwijs: het legt de nadruk op de noodzakelijke gelijktijdige aanwezigheid van vakkennis en zelfontplooiing; het onderstreept het belang van een intense relatie tussen meester en leerling; het bevestigt dat een hogere kunstschool als instelling een zo ruim mogelijke vrijheid moet krijgen om zich te profileren; het onderkent dat" de aanwerving van de docent niet louter afhankelijk kan zijn van een aantal formele kenmerken zoals bekwaamheidsbewijzen en anciënniteit. Van essentieel belang is het meesterschap van de kunstenaar en zijn bereidheid om dat meesterschap door te geven, evenals zijn openheid voor de persoonlijkheid en het talent van de leerling"; enz.

Waarom wordt dan via dit decreet de schoolstrijd in de kunstopleiding geïntroduceerd ? Wat maakt het voor een student in het kunstonderwijs in godsnaam uit welke ideologische overtuiging zijn leraar is toegedaan, als die leraar een begenadigd kunstenaar is en een enthousiast pedagoog ? Door de eeuwen heen zijn artiesten in botsing gekomen met kerkelijke en andere overheden, met opgelegde normen van welke aard en signatuur dan ook : dit behoort blijkbaar nog niet tot het verleden. Ook nu weer worden de creatiecve ontplooiing en de autonomie die deze nodig heeft, opgeofferd aan het niets ontziende spel om invloedssfeer en macht.

Marianne Van Kerkhoven.

Raad van State reageert op het decreetontwerp voor de podiumkunsten

Onlangs gaf de Raad van State zijn mening te kennen over het 'ontwerp van decreet houdende regeling van de subsidiëring voor de werking en de infrastructuur van organisaties voor podiumkunsten'. In zijn advies, dat dateert van 22 oktober jl., stelt de Raad dat één en andere bepaling van de ministeriële tekst niet strookt met de artikelen 10 en 11 van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, kortweg het cultuurpact (1). De aangehaalde artikelen zien er als volgt uit:

Artikel 10

De regels inzake erkenning en subsidiëring in geld of natura van geregelde culturele activiteiten mogen, naar gelang van het geval, slechts worden vastgesteld krachtens een decreet of een beraadslaging van de vertegenwoordigende vergadering van de overheid.

Bij ontstentenis van dergelijke regels moeten alle toelagen en voordelen het voorwerp zijn van een speciale begrotingspost op naam.

Artikel 11

Wanneer het gaat om erkende instellingen die activiteiten uitoefenen

gericht op de gehele cultuurgemeenschap, bepaalt het decreet dat de financiële tegemoetkoming van de overheden gelijktijdig omvat :

- de subsidiëring van een kern van personeelsleden;

- de jaarlijkse toekenning van een basistoelage voor de werking;

- de subsidiëring op grond van werkelijk gepresteerde activiteiten.

De voorwaarden en de procedure van erkenning worden naar gelang van het geval bij wet of bij decreet vastgelegd.

De opmerkingen binnen het vrij omstandige verslag van de Raad van State kunnen teruggebracht worden tot twee probleemgebieden. De regels in verband met de erkenning vormen het eerste struikelblok; de financieringsmodaliteiten het tweede.

In zijn ontwerp stelt de Minister dat de erkenningsprocedure van de diverse instellingen en projecten nader bepaald zullen worden door de Vlaamse Executieve. De Raad stelt echter, met het cultuurpact in het achterhoofd, dat deze procedures reeds voldoende beschreven dienen te zijn in het decreet zelf. De Staatsraden vinden daarnaast nog dat de erkenning zelf duidelijker dient omschreven te worden.

Deze bezwaren kunnen tamelijk eenvoudig, zonder zware inhoudelijke ingrepen in een aangepaste tekst ondervangen worden.

Anders is het gesteld met het probleem financiering.

Eén van de belangrijke vernieuwingen van het ontwerpdecreet is net de mogelijkheid voor een instelling om de haar toegewezen portefeuille naar eigen keuze te beheren. De Raad merkt in dit verband echter op dat dan de financiële enveloppes opgesplitst moeten worden in weddetoelagen en werkingstoelagen, naar analogie met het huidige theaterdecreet.

Het valt af te wachten hoe het kabinet van de Gemeenschapsminister van Cultuur op het advies van de Raad zal reageren.

Paul Corthouts

Noten

(1) 5.5., 16 oktober 1973.


Development and design by LETTERWERK