Archief Etcetera


HET VTC-COLLOQUIUM OVER HET THEATER- EN DANSBELEID



HET VTC-COLLOQUIUM OVER HET THEATER- EN DANSBELEID

Subsidie is een recht

Het VTC-colloquium bracht opvallend weinig gejammer en geweeklaag ten gehore. Waren de referaten niet echt sensationeel, enkele sprekers brachten toch fundamentele stellingen, mogelijke invalshoeken en concrete eisen aan waarmee een zichzelf respecterend kunstbeleid rekening dient te houden. Een belangrijk item was de veranderde plaats van het theater en van de podiumkunsten in het socio-culturele bestel. En gelukkig werd ook ruim aandacht besteed aan waar het allemaal om draait, het theatermaken zelf: welk soort van theater willen we? Welke organisatievorm is de beste? Wat met de zakelijke kant van theater? Zo is de driehoek rond: wie maakt theater voor wie, en welke rol krijgt (neemt) de overheid bij dit alles?

Opmerkelijk was de stelling dat het theater, nu de televisie definitief (?) het belangrijkste mediakanaal is geworden, steeds meer een minderheidskunst kan worden genoemd. Allerhande cijfers beamen dat: de democratiserings- en cultuursprei-dingspolitiek van de voorbije decennia hadden geen tastbare evolutie tot gevolg (Mortier wijt dit aan het feit dat er wel een materiële democratisering is doorgevoerd, maar geen ideologische). De intentionele democratisering en decentralisatie is een aanfluiting, gegeven de minimale besteding van overheidsgeld in de sector van de kunst, een aantal gebouwen en prestigeprojecten niet te na gesproken.

Theater als minderheidskunst. De macht van de televisie en misschien, in mindere mate, materiële belemmeringen spelen hierbij een grote rol, maar zeker ook het verschil tussen wat de toeschouwer wordt aangeboden en wat diezelfde toeschouwer verwacht (of wenst). Daarom pleitte Carlos Tindemans voor een betere bestudering van de perceptie van theater: publieksonderzoek mag niet worden beperkt tot het bijeenharken van allerhande quantitatieve gegevens. De relatie tussen het artistieke aanbod en het spectatoriale effect (met het waarom van het theaterbezoek) is even belangrijk om relevante conclusies te kunnen trekken over de publieks-opkomst bij een bepaalde voorstelling of theatergroep.

Pol Dehert citeerde Jean-Marie Piemme over de relatie televisie-theater: "Zou het publiek dan toch iets anders verwachten van theater dan van bijvoorbeeld televisie? Voor de televisie bestond trachtte het theater veelal het alledaagse uit te beelden, naturalistisch en psychologiserend. Nu de film en de televisie deze taak op zich hebben genomen, kan het theater loskomen van dat naturalisme. En blijkbaar wenst de echte toneelliefhebber dat." Dehert voegde daar zelf aan toe dat drie basiscomponenten van hedendaags theater datzelfde theater terugvoeren naar zijn oerfunctie: het produceren van een eigen werkelijkheid, een mogelijke tegenwerkelijkheid. Die drie basiscomponenten zijn levendigheid, materialiteit ( = lichamelijkheid) en eenmaligheid.

Welke richting het theater precies uitgaat, is natuurlijk niet te bepalen. Elke theatermaker en theatercriticus zal daar een ander antwoord op geven. De weigering (zelfs parodiëring) van een al te naturalistische speelstijl zet zich al enkele jaren door, een nieuwe weg is nog niet duidelijk afgebakend. Tenzij die van wat gemakshalve het "postmoderne" wordt genoemd, een reeks van geabstraheerde emoties in een recyclerende vorm.

Wat aan de grondslag van theater moet blijven liggen, stelde Tindemans, is het zoeken, het betwisten, het voorstaan van een samenleving. Hij gelooft dan ook nauwelijks in de toekomst van sponsoring in het theater, een stelling die merkwaardig genoeg geen weerwerk of repliek uitlokte vanuit de zaal. Theater, zei hij, moet zijn werk doen "met een terechte inslag van kritisch niveau, dan zal dat enige golfslag verwekken. Deze golfslag is van aard om meteen de bereidheid van de sponsor te beïnvloeden. Je kan bij de sponsor geen theaterprofessionele achtergrond of fundering, laat staan motivering vooropplaatsen, hoogstens persoonlijke grilligheid. Het feodale hoftheater keert terug in lobby-vermomming. (...) Theater is een minderheidskunst; wil het opnieuw een meerderheidskunst worden, dan is het binnen de kortste keer even waardeloos als een televisie-avond. De idee theater alleen al staat haaks op de commerciële intenties van elke vorm van sponsoring."

De afstand van de angst

Lijkt de socio-culturele context van het theater in beweging, het werkproces is dat evenzeer. In Vlaanderen zowel als in Frankrijk en Nederland, is de vernieuwing binnen het theater vooral een zaak van kleinere of zelfs projectgroepen. De bedrijvigheid van deze veelal met bescheiden middelen werkende gezelschappen is de afgelopen jaren steeds groter geworden. In tegenstelling tot deze Nieuwe Bedrijvigheid kunnen vele repertoiregezelschappen geen inhoud meer geven aan hun opdracht. In Vlaanderen is dat duidelijk het resultaat van onmacht, in Nederland gebeurt het volgens Jan Joris Lamers uit onwil: voor een dergelijke onderneming heb je namelijk een gemeenschap nodig, en dat is in Nederland quasi onmogelijk geworden. Bij het stichten van een repertoiregezelschap of een kleine groep, moet de hele zaak van boven tot onder leeggehaald worden alvorens men kan beginnen: er kan geen vruchtbare werkverhouding ontstaan als niet iedereen op gelijke voet begint. Een nieuwe regeling in het Nederlandse theaterbestel voorziet trouwens in een termijn die een bepaalde (artistieke) bewindsploeg krijgt voor de verwezenlijking van haar plannen, namelijk drie jaar. De "romp" van een groot theater, met o.a. de zakelijke leider, blijft onaangeroerd. Bij een dergelijke manier van werken willen weinigen nog een directiepost in een repertoiregezelschap. Wat dan de overheid in paniek brengt "omdat er zoveel gezelschappen zijn waar het ministerie nooit van hoort en waar het ministerie nooit van wil horen, waar de Raad voor de Kunst niet over kan vergaderen en die het grootste gedeelte van ons aanbod uitmaken. (...) Er is een situatie gekomen waarin de overheid denkt vat te hebben op de kunstenaar en denkt min of meer rechtvaardig geld uit te geven. Er is werkelijk een gigantische afstand, en ik denk dat dat de afstand is van de angst. Ik denk dat het een emancipatieprobleem is".

Het immense aanbod van de talloze kleine gezelschappen laat ook veel talent en energie verloren gaan. Bernard Faivre d'Arcier sprak over



de vaak al te korte "carrière" van produkties: te vaak wordt een voorstelling van een jong gezelschap slechts enkele malen gespeeld. Daarbij vond spreker dat er van die gezelschappen te veel zijn die vooral naar de pers toe werken, om nadien te kunnen uitpakken met een heus persdossier. Ook in Vlaanderen kennen we het fenomeen van het beperkt aantal voorstellingen. Faivre d'Arcier pleit voor het werken aan een langere levensduur van de voorstellingen en ziet mogelijkheden in het samenwerken van die jonge gezelschappen: infrastructuur, gemeenschappelijke toernees, het zich laten inhalen door televisiestations (bewerkingen van het originele stuk voor televisie), enz. Dit model is wel niet zomaar toe te passen op de Vlaamse situatie. De BRT heeft vooralsnog geen of nauwelijks zendtijd over voor dergelijke projecten; en of het (nog op te richten) commerciële televisiestation hiervoor enige interesse zal betonen, is nog zeer de vraag. De VPRO daarentegen heeft wel al samengewerkt met bijvoorbeeld Maatschappij Discordia.

De samenwerking tussen theatergezelschappen kent vaak dubieuze nevenverschijnselen: waar eindigt de samenwerking, waar begint de fusie? In het geval van een vrijwillige fusie is daar niets op tegen; het Brusselse Théâtre Varia ontstond op die manier. Het gevaar schuilt in de van overheidswege "aangeraden" of verplichte fusie. Vorig jaar was er de BKT/Brialmont-story in Brussel, en nadien vond de RAT dat De Witte Kraai gelijk met de Mannen van den Dam kon fusioneren (zie Etcetera 11).

Hoe moeten fundamentele stellingen leiden tot (suggesties voor) een "rechtvaardige" verdeelsleutel voor de al te beperkte subsidiegelden? Want "niemand die werkzaam is in de culturele sector, kan automatisch of categorieel uitgesloten worden van overheidssubsidies. Er bestaat echter evenmin enige a-prio-ri erkenning van het individuele recht van ieder artiest op overheidssubsidie" (Carlos Tindemans).

Kortom, alles blijft een zaak van selectie. Geld staat nooit garant voor en zegt niets over de kwaliteit van een kunstwerk, maar is een noodzaak voor wie zich met kunst bezighoudt (professioneel in elk geval, vaak geldt het ook voor niet-professionele kunstbeoefening). Het hele kunstleven balanceert voortdurend tussen de individualistische, in principe onafhankelijke kunstenaar en het steeds aan economische principes onderworpen pro-duktie- en distributieproces van kunst (ruimte, materiaal, merchandising, medewerkers, ...).

Zelfs al wordt een "redelijk percentage" van de produktiekosten gecompenseerd door eigen inkomsten en sponsoring, dan nog blijft bijkomende financiële steun, in welke vorm dan ook, een noodzaak. Jan Joris Lamers: "Nu er daadwerkelijk geen maecenassen meer zijn, zijn het in onze gemeenschappen, of wat daar van over is, de overheden die fungeren als opdrachtgever. En zij helpen niet, zij geven. Subsidie is een recht. De kunstenaar ontdekt oude vormen, creëert nieuwe, geeft commentaar op de werkelijkheid. Elke gemeenschap kent zijn kunstenaars, kende zijn kunstenaars. Zonder hen zou alles verstarren en verzuren. De overheid subsidieert en dat heet geen hulp. Het gaat hier niet meer om het portretteren en onderhouden van kapitaalkrachtigen. De overheid moet alert zijn en weten wat er in de kunst omgaat en daarop reageren, zoals dat ook bij andere departementen gebeurt die uit algemene middelen worden gefinancierd."

Dit citaat geeft de essentie aan: subsidie is een recht. Ook de kunstenaar moet op zijn rechten staan.

"We zijn nu al een natie van optische analfabeten terwijl de artistieke complexiteit van perceptueel-pluriforme theaterprodukten alsmaar toeneemt." (Carlos Tindemans)

"Binnen het kunstbestel wordt vaak Schubert beloofd maar Chopin gespeeld. En het ergste is dat niemand dat merkt." (Cas Smithuizen)

Wim De Mont

"Het hoofdprobleem is niet wat we betalen voor theater, maar wat het ons waard is, nu en later. De discussie over de waarde moet die over geld en prijs vervangen." (Carlos Tindemans)


Development and design by LETTERWERK