Niet ver van Ronse, in een met fruitbomen doorspikkeld dal, staat een oud-Vlaamse boerderij, daterend uit het jaar 1710. Ze werd destijds opgetrokken met sterke bakstenen en onverwoestbare eiken balken, In die oude boerderij woont Vlaanderens meest omstreden en meest « contesterende » schrijver, dichter, criticus en cineast - een kunstenaar wiens naam voor velen een begrip is geworden. De naam van die kunstenaar is Hugo Claus, maar dat hoefde ik na die enkele inleidende regels eigenlijk al niet meer te zeggen, want dat hadt u naar alle waarschijnlijkheid al wel geraden.

"SCHRIJVEN IS MIJN BEROEP"

Hij speelt pétanque (« Ik ben dol op dat balspel en heb er een speciaal terrein voor laten aanleggen ), hij leest zeer veel (« Ik bezit ettelijke honderden boeken »), hij beluistert muziek (« Ik heb ongeveer zeshonderd platen»), hij ontvangt geregeld vrienden en zijn avonden brengt hij meestal huiselijk door, samen met zijn vrouw Elly en zijn zoontje Thomas. Men mag dus zeggen dat Hugo Claus een leven leidt, dat wel enige gelijkenis vertoont met dat van een hereboer. Of nog beter, zegt hij zelf : « Een leven dat veel weg heeft van dat uit het Rusland van de negentiende eeuw ».

« Ik word 's morgens wakker in donkere wanhoop », zegt hij, « want de dromen van een dichter zijn zeer bewogen. Daarom moet ik me telkens opnieuw aanpassen aan het licht van de dag. Ik neem een stortbad en drink zwarte koffie. Daarna ga ik een uur of wat door het mij omringende landschap wandelen, om helderheid in mijn gedachten te brengen.»

Om negen uur gaat hij achter zijn schrijftafel zitten en blijft daar tot halfeen. Na de lunch en na naar het middagnieuws op de Franse televisie te hebben gekeken, keert hij, als een plichtsgetrouwe bediende, terug naar de vroegere stal, die hij tot werkkamer heeft laten inrichten. De vier muren zijn daar, van de vloer tot de zoldering, bekleed met boeken en tijdschriften. Elke dag blijft hij zo met zijn schrijversberoep bezig tot zeven uur 's avonds.

«Behalve schrijven doe ik niets. Dat wil zeggen dat ik geen ander beroep uitoefen. Ik ben in Vlaanderen de enige schrijver die van zijn pen leeft. »

Ik keek hem vragend aan en hij hernam :

« De andere Vlaamse schrijvers zijn staatsbeambte, leraar, of bibliothecaris, werken in de administratie en schrijven hun boeken zoals een schooljongen zijn huiswerk maakt... na hun werkuren. Ik heb vele discussies gevoerd met mijn collega-schrijvers, die herschrijven niet als iets autonooms, niet als een beroep willen zien. Ik sta daar heel anders tegenover. Ik geloof dat ik als schrijver gebruik moet maken van elke minuut van mijn leven, om te proberen zo goed als mogelijk te schrijven en om mijn beroep uit te oefenen. Want ik beschouw schrijven als een beroep. De anderen doen dat niet. Ze zeggen dat men zich eerst nuttig moet maken voor de maatschappij door te werken als iedereen en pas daarna veroorloven zij zich de weelde, enkele bladzijden te schrijven. Dat vind ik verkeerd. Ik vind het beroep van schrijver even gewoon als dat van leraar. »

HET WINDSCHERM VAN LEOPOLD II

Dit landelijke leven wordt af en toe onderbroken door enkele reizen. Hij noemde mij, in een willekeurige volgorde, enkele landen op : Italië, Spanje, Griekenland, Turkije, Mexico, Cuba... van waar hij ettelijke souvenirs heeft meegebracht.

« Inderdaad, het zijn souvenirs en geen onderdelen van een verzameling. Alles wat zich in mijn huis bevindt, is een getuigenis van een sentiment, of een emotie. Het genot van het verzamelen of het najagen van het pittoreske ken ik niet. Bijna al de voorwerpen, die u hier ziet, zijn er toevallig gekomen. »

Het toeval is dan af en toe wel erg gelukkig geweest, kon ik niet nalaten te bedenken, want in de eetkamer met het lage, door balken geschraagde plafond, hangt een doek van Miro tegenover een aquarel van Cocteau. Een aanplakbiljet uit Cuba siert de schoorsteenmantel van een zeer grote open haard. Een helemaal met de hand bewerkt windscherm, aan weerskanten met goud ingelegd, staat voor enkele beeldjes uit Peru en Perzische minaturen. Aan dat scherm werd dertien jaar gewerkt en het werd destijds door een volkse ambachtsman ten geschenke gegeven aan koning Leopold II.

MIJN HOOGMOED

Terwijl hij met de hand langs een enorm en grillig ramshoofd streelt, spreekt Hugo Claus over zijn vrouw, van wie hij zeer veel houdt.

«Wij leerden elkaar kennen op de meest klassieke manier, die men zich kan indenken : gewoon op de dijk te Oostende. Het was liefde op het eerste gezicht... Ik werd geboren onder het teken van de ram », voegt hij er glimlachend aan toe.

« Mag ik u vragen welk uw grootste gebrek is ? »

«Mijn hoogmoed. Ik heb tal van gebreken, maar mijn hoogmoed is wel het vervelendste. »

«En welke van uw eigenschappen wordt door uw vrouw het meest op prijs gesteld ? »

« Dat moet u haar zelf vragen. Zij heeft dezelfde status als ik en dus kan ik niet voor haar antwoorden. »

« Brengen uw opvattingen in uw gezin wel eens meningsverschillen te weeg ? »

« Neen... Nooit! »

« Uw vrouw begrijpt u dus. Wil dat ook zeggen dat zij u volgt ? »

« Ja. Indien dat niet het geval was, zou zij trouwens niet naast mij leven. Mijn vrouw begrijpt me, volgt me en steunt me. Ik zie trouwens niet in hoe men met iemand zou kunnen trouwen, zonder meteen ook met de ideeën van die persoon te trouwen. Het huwelijk omvat alles. Als dat niet het geval is, kan men beter een minnares nemen ! »

« Is zij een bekwame keukenmeid ? »

« O ja, zij heeft zelfs een lekkerbek en een gulzigaard van mij gemaakt. De kwantiteit is een kwaliteit te meer en wanneer ik iets lekker vind, neem ik er graag veel van. Ik vind drie dozijn oesters beter dan één dozijn. Mijn lievelingsgerecht is « poulet a la bérichonne » en mijn vrouw kan dat uitstekend bereiden. Daarnaast houd ik van de Franse en de Chinese keuken. Maar mijn temperament brengt met zich mee dat ik de neus al evenmin ophaal voor een goede Vlaamse schotel. Dat is wel zwaar en moeilijk te verteren, maar daar houd ik van. »

DE VEROORDEELDE VAN KNOKKE

Hugo Claus heeft dezelfde bouw als zijn boerderij. Hij is zwaar en stoer, een echte natuurkracht. Met zijn kort, verward haar, zijn blauwe ogen, die nu eens ondeugend tintelen en dan weer iets melancholisch hebben, en met altijd een sigaret tussen de vingers (hij zegt om de haverklap « Ik rook te veel »), ziet de «veroordeelde van Knokke » er niet uit als iemand die onder zorgen gebukt gaat. Want zoals onze lezers zich waarschijnlijk zullen herinneren, liep hij kort geleden een veroordeling op, omdat hij te Knokke in een van zijn toneelstukken drie mannen naakt op de scène liet komen.

« Die zaak heeft voor mij wel nut gehad », zegt hij, « omdat ze me bepaalde toestanden beter heeft leren zien. Ik wist natuurlijk wel dat er nog taboes bestonden, iedereen weet dat. Maar ik kon me echt niet voorstellen, dat men mij zomaar en bovendien onvoorwaardelijk tot vier maanden gevangenisstraf zou veroordelen. Ik begrijp nu dat men mij in een andere tijd even gemakkelijk tot de brandstapel zou hebben veroordeeld, even vanzelfsprekend als men mij vandaag de dag vier maanden geeft. Ik weet nu dat de taboes even sterk en even wreed zijn gebleven als in de Middeleeuwen. En ik ben blij dat ik dat weet, want ik houd van duidelijke toestanden. »

«Waarom waren die drie mannen naakt ? »

« Ik had die naaktheid nodig om de godheid te illustreren. Mijn stuk was ontleend aan de Middeleeuwen, iedereen kent het thema van «Mariken van Niemegen », dat ik u niettemin in enkele woorden wil schetsen. Een meisje ontmoet de duivel en wordt een lichtekooi. Daarna komt zij bij de paus en bekeert zich. Het spel eindigt met een grote loftuiging, omdat het meisje de rest van haar leven in een klooster gaat doorbrengen. Dit spel is een literair juweel, maar het is van een volslagen amoraliteit. Het feit dat een meisje zich voor de rest van haar dagen in een klooster gaat begraven, mag men niet als voorbeeld stellen. Persoonlijk zie ik daarin beslist geen normale apotheose. Daarom besloot ik een nieuwe versie te schrijven, volgens mijn zienswijze. Wanneer het meisje de goddelijke stemmen hoort, die haar de raad komen geven in het klooster te treden, jaagt zij die met een grote zweep op de vlucht, omdat zij zelf wenst te beslissen hoe verder te leven. Zo krijgt men een heel ander slot. De vraag, die zich stelde, was, hoe ik de goddelijke drievuldigheid moest uitbeelden. Lange witte gewaden leken mij allerminst geschikt, omdat ik dan in de christelijke ikonografie verviel. Ik steunde op de klassieke theologie : « De mens werd geschapen naar het evenbeeld van God » en « de mens is een wezen dat naakt geboren werd ». God moest dus naakt zijn. Voor mij is dat een volmaakte logika. »

« Gelooft u niet dat de rechter de erotiek wilde veroordelen ? »

« Er is niets erotisch in het brengen van drie mannen in adamskostuum op een toneelscène. Wie daar een erotische expressie inziet, of wie in de war wordt gebracht bij het zien van drie gebaarde en dikbuikige mannen, moet, vind ik, dringend naar een psychiater toe. Ik ben van oordeel dat de erotiek in ons leven een zeer grote plaats bekleedt. Ik weet dat men mij erotisch noemt. Maar zelf vind ik dat ik het niet meer ben dan de anderen. Het verschil is slechts dat ik het niet verberg. »

VAN HET KLOOSTER...

«Waarom valt u de Kerk aan ?» vroeg ik, toen Hugo Claus een ogenblik zweeg.

«Wat dat betreft, houd ik er zeer eenvoudige begrippen op na», antwoordde hij. «Het voornaamste thema van de katholieke kerk is de naastenliefde. Goed. Om de zaken zo duidelijk en concreet als mogelijk te stellen, dus het volgende : wanneer een priester twee paar schoenen heeft, terwijl zijn naaste er geen heeft, of wanneer hij twee boterhammen eet; terwijl anderen van honger sterven, heeft hij niet meer het recht de liefde te prediken. Hij verliest dan het recht om het even wat te prediken. Ik predik de naastenliefde niet, omdat ik geen christen ben. Zo ik al eens predik, wat zelden gebeurt, gaat het over rechtvaardigheid, of andere thema's, maar ik zeg niet tot mijn naaste : « ik heb je lief zoals mezelve ». Dat is duidelijk, nietwaar ? Ik beweer dat er op dat punt een grote vergissing bestaat. Ik vrees dat we niet genoeg tijd hebben om een theologische discussie te beginnen, maar wanneer men in God gelooft en in het leven na de dood, dan vind ik dat men alles moet opofferen en monnik moet worden. Ik begrijp niet hoe het mogelijk is, dat er mensen zijn die in God geloven en toch hun leventje van alle dag blijven leiden. God bestaat of God bestaat niet. Indien hij bestaat, stel u dan volledig in zijn dienst en u zult het eeuwig leven erven. Ziet u, ik wil mijn opvattingen over de Kerk en het geloof terugbrengen tot een zeer simpel uitgangspunt. Vergeet niet dat ik een zeer groot gedeelte van mijn kinderjaren in een klooster heb doorgebracht. Van toen ik achttien maanden was tot ik elf jaar was, om precies te zijn. Ik heb daar trouwens enkele teksten over geschreven. Maar kom, ik wil over dat onderwerp niet blijven voortbomen. »

...NAAR DE PROVO'S

« Goed », zei ik, « laten we dan maar terugkeren naar uw proces. Verwacht u veel van het beroep, dat u hebt aangetekend ? »

« Ik ben geen profeet en dus moet ik doen wat in dergelijke omstandigheden iedereen moet doen : ik wacht af. »

« Denkt u baat te vinden bij de petities die ten uwe gunste werden ingediend ? »

«Is er in Tsjechoslowakije, of in Vietnam veel veranderd, omdat mannen met borden door de straten liepen ? Ik durf echt niets voorspellen. Ik moet gewoon afwachten. »

« Hoe reageert het Vlaamse publiek op uw werk ? »

« De reactie van een bovenlaag van onze Vlaamse gemeenschap bestond er in mij tot vier maanden gevangenisstraf te veroordelen, als het dat is wat u bedoelt... In de Vlaamse nationalistische en katholieke middens ben ik niet geliefd en van die kant word ik vrijwel om de week aangevallen, omdat ik elementaire waarheden zeg, die niet altijd prettig om horen zijn. Ik maak me dan ook geen illusies over de ontvangst van mijn werk in eigen land. Daartegenover staat dat die ontvangst veel beter is in Nederland. Bijna al mijn stukken kregen hun creatie in Amsterdam. Onder al de steden die ik ken, is Amsterdam de stad waarvan ik het meeste houd. Het is de stad van de provo's. Die hebben daar hun koninkrijk. Men vindt ze nergens anders. Het is een stad die vrijheid uitademt. Indien mijn naakte drievuldigheid in Amsterdam op de planken zou zijn gekomen, zouden de gevolgen anders zijn geweest dan ze nu in Vlaanderen waren. Men speelt daar momenteel een stuk waarin gedurende twintig minuten een even schaars geklede jongedame rondwandelt. Ook in Engeland loopt een stuk, waarin vier meisjes en vier jongens naakt optreden. »

SUIKER

« Laten we het bij Vlaanderen houden », zei ik. « Hoe staat u ten overstaan van de extremistische bewegingen ? »

« Ik ben niet tegen de extremisten. Ik ben wel tegen elke hysterie die een nationalistisch of racistisch karakter heeft. Waar haalt men het recht vandaan om deze grond heilig te noemen ? Ik ben tegen elke vorm van verheerlijking in dat genre. Maar dat belet niet dat ik aanneem dat er ook een gerechtvaardigd extremisme bestaat. Ik geloof niet dat men iets nieuws kan maken zonder eieren en porselein te breken. Men moet extremist zijn, maar dan in het ware.»

« Wie bent u eigenlijk ? »

« Ik werd geboren te Brugge, op 5 april 1929. Er kwam een keizersnede aan te pas en mijn vader was drukker. Zoals ik al zei, zat ik van mijn achttien maanden tot mijn elf jaar in een kostschool bij nonnen. Daar deed ik mijn eerste sterke sentimenten op tegen elke vorm van georganiseerde religie. Vandaar mijn nogal wilde aanvallen tegen de Kerk.»

Hugo Claus verliet zijn familie, vier jaar nadat hij de kostschool had verlaten.

« Het was een vergulde kooi, maar een kooi bleef het. Ik ging leren beeldhouwen aan de academie te Gent, ofschoon ik daar niet zoveel talent voor had. Later ben ik gaan schilderen en ik heb zelfs geëxposeerd. Maar tegenwoordig schilder ik nog alleen voor mijn Vrienden en mezelf. Al met al was ik geen goed leerling, behalve in Latijn en Nederlands. Daar haalde ik negentig ten honderd in. Maar in de vakken die me niet interesseerden haalde ik minder dan vijf. Van mijn vijftiende verjaardag af tot op heden probeer ik in leven te blijven. (Zijn blauwe ogen tintelen ondeugend.) Dat wil zeggen dat ik verscheidene beroepen heb uitgeoefend. »

« Welke beroepen ? »

« Heel wat. Zo was ik bijvoorbeeld gevelschilder in Gent. Ik kan u de gevels nog aanwijzen, die ik geschilderd heb. Ze zijn gemakkelijk te herkennen, omdat ze zo slecht geschilderd zijn. Het liefst schilderde ik dakgoten. Ten eerste betaalt men daar meer per uur voor en wanneer men eenmaal boven is, komt niemand je op de vingers kijken. Ik ging ook werken met de seizoenarbeiders in Noord-Frankrijk, in de oogst van de suikerbieten. Dat is buitengewoon zwaar werk, dat uitsluitend door Vlamingen gedaan wordt. De Fransen krijgt men er niet aan. Ik heb daarover een toneelstuk geschreven, dat « Suiker» heet en dat zich afspeelt in dat midden van kameraadschap en grote vriendschap. (Zijn blauwe ogen kregen opeens iets dromerigs.) De vriendschap tussen mannen. Ik geloof niet aan vriendschap tussen een man en een vrouw. Ik geloof dat de lichamelijke aantrekkingskracht op de duur de vriendschap vervalst. »

VADER EN ZOON

Daarna trok Hugo Claus naar Parijs, waar hij kennis maakte met Antonin Artaud en van dat ogenblik af begon hij zich helemaal aan de literatuur en de artistieke schepping te schenken. Het vervolg kent u : voor het toneel De Dans van de Reiger, Tijl Uilenspiegel en Suiker... voor de film Het Mes en de Vijanden. En nu onlangs zijn toneelstuk Masscheroen, dat in Knokke werd opgevoerd en dat leidde tot een proces, een veroordeling en grote titels in de kranten. Momenteel houdt hij zich vooral met film en televisie bezig.

« Ik heb geen enkel idealisme, tenzij in de artistieke schepping. Een cineast moet allereerst een kruidenier zijn. Het is beter een middelmatige film te hebben die volle zalen trekt, dan een zogenaamde kunstfilm, waarnaar niemand komt kijken. »

Zo gaat ons gesprek nog een tijdje verder. Maar de schrijver Hugo Claus kan ons de mens Hugo Claus niet doen vergeten. De vriendschap tussen deze vader en zijn vijfjarig zoontje heeft iets ontroerends. Hij spreekt met zijn zoontje trouwens als met een volwassene. Die uitzonderlijke verstandhouding kan waarschijnlijk mede verklaard worden door het feit dat Hugo Claus een onuitroeibaar heimwee bewaart naar zijn kinderjaren. Met een lach zegt hij :

« In de grond is een kunstenaar een kind dat verkeerd opgroeide, iemand die voor niets anders goed is. »

« Houdt u er met betrekking tot de opvoeding van Thomas bepaalde principes op na ? »

« Absoluut niet! Opvoeding is iets wat van kind tot kind verschilt en dat men alleen door ondervinding kan leren. Ik hoop slechts twee dingen : dat Thomas niet het gevoel zal krijgen in het gareel te moeten lopen en dat zijn persoonlijkheid zich zo spoedig mogelijk zal aftekenen. Ik wil zijn gids zijn, maar hem niets opdringen. Of hij stationschef, of schilder, of danser wil worden is zijn zaak."

Thomas maakt een paar zeer expressieve grimassen, die zijn vader doen lachen en zeggen :

«Misschien wordt hij wel toneelspeler. »

Wanneer men hem zo bezig ziet, beantwoordt Hugo Claus niet aan het beeld dat velen zich van hem maken. Hij is een mengsel. Een theaterman van de avant-garde én een oppassend pater familias — een idealist én een zakenman voor zijn stukken. Hij vindt het heerlijk bekend te zijn, maar weigert zijn schilderijen te exposeren. In zijn boomgaard wees hij me twee enorme leeuwen aan.

« Die vond ik in Düsseldorf, vond ze mooi en liet ze met een vrachtwagen naar hier brengen. Ze wegen een paar ton en zijn van cement!»