SENECA in onze tijd

Het toneelwerk van Lucius Annaeus Seneca wordt reeds sinds enige tijd hergewaardeerd of anders gezegd opnieuw ontdekt. Het heeft lang op de rommelzolder gelegen. Men zag er niet meer in wat onze voorouders uit de zeventiende eeuw erin zagen, zijn werk werd niet meer opnieuw vertaald, het voorbeeld van Vondel die in de Amsterdamsche Hecuba een bewerking van Seneca's Trojaanse Vrouwen gaf en in Hippolytus of Rampzalige Kuischheid van Phaedra, werd niet gevolgd. Men vond Seneca bombastisch overdreven, speciaal in de beeldspraak en niet speelbaar. De schrijver die in de renaissance en de barok niet alleen in Nederland, maar overal voorbeeldig werd geacht, leek in de achttiende eeuw voorgoed zijn betovering te hebben verloren. Er werd alleen nog smalend over hem geschreven als er al over hem geschreven werd.

De dramaschrijver Seneca, de zoon van een retor met dezelfde naam, heeft behalve een drama dat een gegeven uit zijn eigen tijd behandelt, de verstoting van Octavia door Nero, negen andere tragedies geschreven die aan de Griekse tragedie ontleend zijn. Dit werd tenminste lang aangenomen. Het is wel ongeveer zeker dat Octavia echter niet van dezelfde hand kan zijn als van de schrijver van de negen aan het Grieks ontleende drama's. Men is gewoon aan te nemen dat de dramaschrijver Seneca dezelfde zou zijn als de wijsgeer en staatsman die onder Nero tot zelfmoord gedwongen werd. Maar geheel zeker is dat ook al niet. Als men de tragedies met de wijsgerige geschriften vergelijkt is er zeker overeenkomst, maar er is ook wel verschil.

Schitterend Latijn

Behalve het pathos en de gewaagde beeldspraak werden onze voorouders uit de gouden eeuw aangetrokken door de taal, door dit Latijn. Seneca - wie hij dan ook zijn mag — kan de gruwelijke gebeurtenissen in de gruwelijkste beeldspraak beschrijven, hij doet het in een onberispelijk taal en de wijze spreuken, waar onze voorouders ook van hielden, volgen elkaar op door alle verschrikkingen heen. Men kan zeggen: maar al die gruwelijkheden uit een wrede voortijd, die niet eens gebeurd hoeven te zijn, zeggen ons niets meer, men kan niet volhouden dat Seneca ze niet alle volkomen beheerst, want dat doet hij wel. Er zit in al deze overdrijving, in al deze kille beschrijvingen van akeligheden, waarvan men het beeld in de fraaiste taal te horen krijgt, toch een verborgen poëtisch vuur. Deze tragedies mogen dan al niet voor opvoering bijzonder geschikt zijn, ze werden destijds ook niet opgevoerd, maar voorgedragen, voorgelezen. Ze zijn als lectuur of voordracht ongetwijfeld dramatisch. Seneca weet de spanning op te voeren en hij deinst nergens voor terug. Hij is wat we tegenwoordig hard boiled plegen te noemen, een meester in het laten griezelen. Om die taalbeheersing en om die onthulling van de ellende van het bestaan heeft Thomas Stearns Eliot hem al geruime tijd geleden in Engeland, waar zijn invloed niet minder groot is geweest dan in Nederland, in ere hersteld. Dat is heel begrijpelijk. Eliot is een man van de nauwkeurige schitterende taal en hij is de schrijver van het gedicht der verbijstering The Waste Land. Voor een van zijn mooiste lyrische gedichten, Marina, gebruikt hij een motto aan Seneca ontleend, Quis hic locus, quae regio, quase mundi plaga? Wat voor een plaats is dit, wat voor een streek, het gebied van welke wereld? Die vraagvorm is bij Seneca een stijlfiguur, herhaaldelijk toegepast en soms bepaald absurd. Maar ook het absurde is Eliot en onze tijd niet vreemd en als men deze vragen boven Marina vindt aangehaald, los van het gevolg, hebben ze iets ongewoon poëtisch, haast romantisch.

Opnieuw bewonderd

Het is geen wonder, dat men, met alle rechtvaardige bezwaren tegen zijn werk, in deze tijd opnieuw tot bewondering is gekomen en tot nieuwe vertalingen. De prozavertaling die J. van Wageningen in zijn uitgave van de Phaedra toevoegde, kan men vooral didactisch zien, de metrische vertaling van Oedipus, nog niet zo lang geleden verschenen, die J. van IJzeren maakte, heeft meer dan alleen maar didactische bedoeling. Bij de Bezige Bij te Amsterdam kwam nu de vertaling of bewerking van Thyestes van Hugo Claus uit. Zij werd ondertussen reeds opgevoerd en met gemengde gevoelens, menen we, ontvangen. Het is niet onbegrijpelijk, dat Hugo Claus dit gruwelijkste stuk van Seneca tot 't zijne maakte. Want dat heeft hij gedaan. Hij heeft zeer vrij vertaald, maar hij deed het in een prachtige taal, die de taal van Seneca geen onrecht doet. Hij laat ook 'n bewonderenswaardige taalbeheersing zien, hij trekt het absurde van Seneca naar het absurde van nu, hij blijkt te beschikken over een soortgelijke kilheid en een soortgelijk vuur. Als men zijn Thyestes leest wordt men nog getroffen door een overeenkomst die Seneca opnieuw in de aandacht moest brengen, zou men kunnen constateren. Claus wijdt in zijn koor nog al uit in een bepaald opzicht. Seneca stelt, zoals Euripides voor hem deed, het bestaan der goden als twijfelachtig. Hij doet dit hier terloops, maar hij doet het.

Uitweidingen

Bij Claus wordt dat uitvoerig gedaan, de goden worden ter verantwoording geroepen.

Als er een god is die de mens liefheeft,

dat hij nu spreke. Nu.

Er zijn goden genoeg geweest,

er zijn er nog.

Zij hebben de aarde geschapen en de dauw en de wonderlijke wolken en de stromen.

En de mens.

En vaak hebben zij gezegd en zij worden

geloofd, dat zij de mens zouden beschermen,

of tenminste liefhebben.

Wel, nu is het ogenblik.

Als er ook maar één is en hij is in ons

midden, dat hij te voorschijn kome.

Seneca die in de tijd van Nero leefde wist wat gruwelen waren, hij had ze van nabij meegemaakt, wij hebben dat ook. Hij zag het geloof in de goden kwijnen om die wreedheden. De wreedheden van Hitler hebben een zelfde gevolg gehad en een godsdienstige crisis teweeg gebracht. Niettemin is er een verschil tussen toen en nu. Hugo Claus heeft dat verschil weggewerkt door zijn uitweidingen én speciaal ook door zijn regievoorschriften die bijzonder belangwekkend zijn en van Seneca soms een Beckett maken. Speciaal de regieaanwijzingen aan het slot zijn in dit verband van grote betekenis. Atreus en Thyestes "zijn vlak bij elkaar gekomen. Zij grijpen elkaar vast. Zij blazen de laatste zinnen in elkaars gezicht. Omstrengeld als twee minnaars, blijven zij onbeweeglijk". Dat is van Claus evenals het koor dat er op volgt, al is het aan Seneca ontleend.

Zo was het. En het zal niet anders zijn.

Nutteloos wentelt het geweldige wiel door

de tijd denk aan de families die elkaar

verscheuren, aan verbrande paleizen,

koninkrijken die verdwenen als de dauw,

aan de steeds zwijgende,

steeds vluchtende goden, aan de volkeren

die gefolterd werden en geslacht als

schapen. Voortdurend wordt de natuur

geschonden,

het bloed mengt zich in kwaad en in

wellust, sneller in wellust,

en de vragen blijven dezelfde

voor de wormen als voor de mensen.

En nog altijd bedekt de nacht de aarde niet

met haar dodelijke dikke wolken,

Seneca wordt hier opnieuw gewaardeerd, hij hoort er bij ons, bij nu, maar hij is daardoor in bepaald opzicht een andere Seneca.

Jos Panhuijsen