HUGO CLAUS

de eenzame

BLIJKENS de verantwoording in Hugo Claus' Gedichten 1948—1963 verstomde de stem van de dichter zeven jaar. Na een overvloedige produktie in de jaren 1948 t/m 1954, besloten met de verschijning van De Oostakkerse gedichten, deze top in de naoorlogse Nederlandse poëzieproduktie, zweeg hij tot de verschijning van Een geverfde ruiter in 1961. De vier verklaringen van De Oostakkerse Gedichten eindigden met de vraag: 'Op zenuwvoeten lopen mijne zinnen verder door uw sterrebaan en in uw glooiend dal naar binnen. En wat ermee gedaan? Ik weet het niet, ik weet het niet.'

DE jaren '54 tot '61 waren voor de Vlaamse schrijver belangrijke jaren; hij keerde na een vijftal jaren vrijwillige ballingschap in Parijs en Rome terug tot het land van zijn geboorte — 25 jaar oud en midden in een roemruchte carrière als dichter, romancier en toneel schrijver. Hij moest zich zelf een plaats hervinden temidden der coryfeeën, die zijn werk met bewondering, achterdocht (waar haalt de speler zijn materiaal vandaan?) en verbazing zagen groeien. Op een eiland (Ibiza, 1960) schreef Claus:

,,Veel heeft mij verlaten, veel heeft mij verminkt,

Toch graai ik nog in wier en gras

Naar het honds onding dat ik was."

Reportage gaf een verslag van zijn reis naar de Verenigde Staten, waarover de proza-teksten uitbleven tot heden — liefdesgedichten, hermetisch en openbarend:

"Omdat ik

geen beeld ben, maak ik een beeld. Meestal

zijn het dieren maar

soms ben jij het beeld."

De gelegenheidsgediehten geven de topografie; in het gedicht "Spijtig roept de exegeet zijn doder aan":

"Al strijk ik uw zeil

en duld ik uw landschaip

al ben ik, potjesgod, een van uw plantaardig, wreedaardig, wandel gebroed,

ik kok in uw dal.

Vergeet mij niet.

Ik krimp en stekel. Tegen"

VAN de wetende, bezwerende, door tederheid beroerde en zich voortdurend voor aanraking vrijwarende dichter een voortdurende bede aan zijn lezer: versta mij wel, laat mij niet worden misverstaan, die wel het machtigst tot uitdrukking komt in zijn "oproep in een zeer vage dichtvorm" Bericht aan de bevolking, door de dichter voorgelezen op 1 januari 1962 ter gelegenheid van een anti-atoombom-manifestatie. De eenzame stem van de dichter, die zijn tijd tracht te doorgronden, een persoonlijke synthese zoekt tussen persoonlijk wel en wee, en het hem omringende, omvattende machteloze wereldgebeuren, waarbij de dichter zijn lezers niet anders weet te raden dan zich het mes op de keel te zetten, en te bidden om definitieve, uiteindelijke eliminatie.

"Onze Vader

Die in de Hemel zijt

Gezegend is Uw Bom

Dat Uw Rijk kome

Dat Uw Megatonnen ontvlammen hier op aarde

Als in Uw Hemel.

Geef ons heden ons nucleair wapen

En vergeef ons onze voorlopige vrede

Zoals wij Vergeven wie ons weerstaat met gejank om vrede.

En leid ons niet in de bekoring der ontwapening

Maar dat wij mogen ver-assen en verdwijnen

Tot op het einde der tijden.

Amen"

MET Het Teken van de hamster uit 1963 keert Claus weer terug tot zijn "zotte lievers" (Bredero) op reis van Gent naar Brugge en weerom: het leven, dat niettegenstaande vervloekingen "verstaanbaar weerstaanbaar" is.

"Nergens woestijn of rots of het verledenzieke volk is er

aan het graven en kweekt er agenten

voor de vrede

en het klokhuis der gedachte wordt

niet aangeboord."

Het is onmogelijk de mens Hugo Claus te scheiden in de toneelschrijver, de dichter en romancier. In zijn roman De Verwondering uit '62 spuwde Claus zijn gal, en gaf hij uiting aan zijn wrevel om het land dat hij liefheeft, omdat hij met ouders en familie geworteld staat in de Vlaamse aarde, wier stem hij is, tussen het misschien, het maar en het dus van de anderen, wier taal hij spreekt.

HIJ is een eenzame, Claus — in een wirwar van gevoelens, gedachten, explosies van kennis en herinneringen, in het verleden dat heden wordt, in de ogen geboren: "Ik zie de tijd van de verdeelde mens nog niet verdwijnen." Een rusteloos landschap van de ziel, dat huist in het liefdevol dulden en nuttigen.

"Enkele lovende, vleiende, niets-zeggende besprekingen" zegt Claus, en hij haalt glimlachend zijn schouders op. Niemand immers kent de ramifikaties van zijn eruptieve, associatieve poëzie zozeer als hijzelf? Bij zijn binnenkort te verschijnen cyclus gedichten Relikwie vertelt hij het verhaal van de onlangs gestorven Antwerpse schilder Paul Joostens die 62 jaar werd, en wiens tekeningen de bundel zullen verluchten. "Een vereenzaamde man, die van niemand steun of raad wilde. Op z'n 40e heeft hij gedurende veertien dagen een jong meisje van 17 gekend; in duizenden tekeningen heeft hij naderhand geprobeerd haar weer terug te vinden, in haar gebaren en lichamelijkheid. Hij liet 24.000 beschreven pagina's papier achter, een groot mensenhater was hij, totaal vervuild, ondervoed en excentriek. Het zal 'n vrij dure privéuitgave worden, die sous le manteau verkocht zal worden, bij de Antwerpse uitgeverij Menas van Henri-Floris Jespers. De gedichten gaan over de man, het meisje, en mezelf. Ik heb ze overgehouden aan een moeilijke periode, waaruit ik weer trillend, vol energie ben opgestaan."

EN de dichter loopt weer (als achterop de Gedichten) door het landschap van Oost-Vlaanderen, waar hij zich ver van mensen heeft teruggetrokken, met vrouw Elly, zoon Thomas (2) in een verbouwde boerenhoeve. Werkend aan een oeuvre. Zichzelf. Kenbaar.

SIMON VINICENOOG.

vt-'ï